Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. loskoppelen:


Dutch

Detailed Translations for loskoppelen from Dutch to English

loskoppelen:

loskoppelen verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)

  1. loskoppelen (uitsplitsen; splitsen; scheiden; uiteengaan; uit elkaar halen)
    to divide; to divorce; to separate; to cleave; to sever; to part; to crack
    • divide verb (divides, divided, dividing)
    • divorce verb (divorces, divorced, divorcing)
    • separate verb (separates, separated, separating)
    • cleave verb (cleaves, cleft, cleaving)
    • sever verb (severs, severed, severing)
    • part verb (parts, parted, parting)
    • crack verb (cracks, cracked, cracking)
    to split
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split verb (splits, split, splitting)
  2. loskoppelen
    to detach
    – To remove uninstalled application files from a destination computer. 2
    • detach verb (detaches, detached, detaching)
  3. loskoppelen
    undock
    – To detach a laptop or other portable computer from a docking station. 2

Conjugations for loskoppelen:

o.t.t.
  1. koppel los
  2. koppelt los
  3. koppelt los
  4. koppelen los
  5. koppelen los
  6. koppelen los
o.v.t.
  1. koppelde los
  2. koppelde los
  3. koppelde los
  4. koppelden los
  5. koppelden los
  6. koppelden los
v.t.t.
  1. heb losgekoppeld
  2. hebt losgekoppeld
  3. heeft losgekoppeld
  4. hebben losgekoppeld
  5. hebben losgekoppeld
  6. hebben losgekoppeld
v.v.t.
  1. had losgekoppeld
  2. had losgekoppeld
  3. had losgekoppeld
  4. hadden losgekoppeld
  5. hadden losgekoppeld
  6. hadden losgekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal loskoppelen
  2. zult loskoppelen
  3. zal loskoppelen
  4. zullen loskoppelen
  5. zullen loskoppelen
  6. zullen loskoppelen
o.v.t.t.
  1. zou loskoppelen
  2. zou loskoppelen
  3. zou loskoppelen
  4. zouden loskoppelen
  5. zouden loskoppelen
  6. zouden loskoppelen
en verder
  1. ben losgekoppeld
  2. bent losgekoppeld
  3. is losgekoppeld
  4. zijn losgekoppeld
  5. zijn losgekoppeld
  6. zijn losgekoppeld
diversen
  1. koppel los!
  2. koppelt los!
  3. losgekoppeld
  4. loskoppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

loskoppelen [znw.] noun

  1. loskoppelen
    the disconnect

Translation Matrix for loskoppelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
crack bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur
disconnect loskoppelen
divorce echtscheiding; scheiding; segregatie; verbreking
part aandeel; basisbestanddeel; bestanddeel; component; deel; deeltje; element; fractie; gedeelte; ingrediënt; onderdeel; onderdeeltje; part; portie; segment; stuk
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
VerbRelated TranslationsOther Translations
cleave loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
crack loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; klieven; kloven; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren; splijten; splitsen; uiteensplijten
detach loskoppelen niet-beschikbaar maken
disconnect afkoppelen; afschroeven; afzetten; openschroeven; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verbinding verbreken
divide loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen hakken; in stukken hakken; kavelen; verdelen; verkavelen
divorce loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen scheiden; uit elkaar gaan
part loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
separate loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan
sever loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
split loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uiteensplijten
undock loskoppelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt