Dutch

Detailed Translations for heersen from Dutch to Spanish

heersen:

Conjugations for heersen:

o.t.t.
  1. heers
  2. heerst
  3. heerst
  4. heersen
  5. heersen
  6. heersen
o.v.t.
  1. heerste
  2. heerste
  3. heerste
  4. heersten
  5. heersten
  6. heersten
v.t.t.
  1. heb geheerst
  2. hebt geheerst
  3. heeft geheerst
  4. hebben geheerst
  5. hebben geheerst
  6. hebben geheerst
v.v.t.
  1. had geheerst
  2. had geheerst
  3. had geheerst
  4. hadden geheerst
  5. hadden geheerst
  6. hadden geheerst
o.t.t.t.
  1. zal heersen
  2. zult heersen
  3. zal heersen
  4. zullen heersen
  5. zullen heersen
  6. zullen heersen
o.v.t.t.
  1. zou heersen
  2. zou heersen
  3. zou heersen
  4. zouden heersen
  5. zouden heersen
  6. zouden heersen
diversen
  1. heers!
  2. heerst!
  3. geheerst
  4. heersend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for heersen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dominar de overhand hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; bijsluiten; bijvoegen; de overhand hebben; domineren; heersen over; insluiten; intomen; leerstof beheersen; machtiger zijn; matigen; omvatten; onder de knie hebben; onderwerpen; overheersen; temmen; toevoegen; verderreiken
ejercer el poder gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren
extendir de una enfermedad heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte
imperar de overhand hebben; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren beheersen; heersen over; machtiger zijn; onderwerpen; overheersen
mandar de overhand hebben; heerschappij voeren; heersen aanvoeren; afgeven; afleveren; beheersen; belasten; bestellen; besturen; bevel voeren over; bevelen; bezorgen; brengen; capituleren; commanderen; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; leidinggeven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opgeven; opsturen; overgeven; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; sturen; thuisbezorgen; toezenden; uitleveren; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
predominar gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren de overhand hebben; domineren; overheersen
prevalecer de overhand hebben; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren
reinar de overhand hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren beheersen; heersen over; machtiger zijn; onderwerpen; overheersen

Related Definitions for "heersen":

  1. de macht hebben, de baas zijn1
    • Karel V heerste over vele landen1
  2. veel voorkomen1
    • er heerst weer griep1

Wiktionary Translations for heersen:


Cross Translation:
FromToVia
heersen gobernar; regir gouvernerdiriger une embarcation à l’aide d’un gouvernail.
heersen reinar; gobernar; subyugar; regir régnerexercer le pouvoir souverain dans un état monarchique ; il se dit des princes souverains, même quand ils ne portent pas le titre de roi.
heersen vigilar surveillerobserver avec attention ; examiner ; contrôler.

Related Translations for heersen