Dutch

Detailed Translations for variëren from Dutch to Spanish

variëren:

Conjugations for variëren:

o.t.t.
  1. varieer
  2. varieert
  3. varieert
  4. varieren
  5. varieren
  6. varieren
o.v.t.
  1. varieerde
  2. varieerde
  3. varieerde
  4. varieerden
  5. varieerden
  6. varieerden
v.t.t.
  1. heb gevarieerd
  2. hebt gevarieerd
  3. heeft gevarieerd
  4. hebben gevarieerd
  5. hebben gevarieerd
  6. hebben gevarieerd
v.v.t.
  1. had gevarieerd
  2. had gevarieerd
  3. had gevarieerd
  4. hadden gevarieerd
  5. hadden gevarieerd
  6. hadden gevarieerd
o.t.t.t.
  1. zal variëren
  2. zult variëren
  3. zal variëren
  4. zullen variëren
  5. zullen variëren
  6. zullen variëren
o.v.t.t.
  1. zou variëren
  2. zou variëren
  3. zou variëren
  4. zouden variëren
  5. zouden variëren
  6. zouden variëren
en verder
  1. ben gevarieerd
  2. bent gevarieerd
  3. is gevarieerd
  4. zijn gevarieerd
  5. zijn gevarieerd
  6. zijn gevarieerd
diversen
  1. varieer!
  2. varieert!
  3. gevarieerd
  4. varierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for variëren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anadear fluctueren; variëren
balancear fluctueren; variëren balanceren; bengelen; bungelen; in evenwicht brengen; slingeren; uitbalanceren; wankelen
balancearse fluctueren; variëren bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; slippen; uitglijden; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken
cambiar fluctueren; variëren Wisselen; aflossen; afwisselen; amenderen; converteren; hernieuwen; herstellen; herzien; iets omdraaien; inruilen; inwisselen; kenteren; modificeren; omkeren; omruilen; omwerken; omwisselen; omzetten; omzwaaien; overstappen; remplaceren; renoveren; restaureren; ruilen; veranderen; verbeteren; vernieuwen; verruilen; vervangen; verwisselen; wijzigen; wisselen
desequilibrarse fluctueren; variëren versagen; wankelen
diferir afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen afwijken; opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verdagen; verschillen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
fluctuar fluctueren; variëren deinen; golven; omwisselen; wankelen; wiegelen; wisselen
intercambiar fluctueren; variëren met elkaar verwarren; omwisselen; ruilen; uitwisselen; verruilen; verwisselen; wisselen
moverse continuamente fluctueren; variëren deinen; golven; met de hand groeten; wankelen; wiegelen; zwaaien
serpentear fluctueren; variëren deinen; golven; herhaald krommen; in kringetjes ronddraaien; kringelen; kronkelen; omwisselen; rondslingeren; slingeren; twisten; wiegelen; wisselen
tambalear fluctueren; variëren heen en weer zwaaien; slingeren; waggelen; wankelen; zwaaien; zwenken
tambalearse fluctueren; variëren deinen; golven; rondslingeren; slingeren; smijten; waggelen; wankelen; wiegelen; zwieren
titubear fluctueren; variëren betwijfelen; omwisselen; wankelen; wisselen
vacilar fluctueren; variëren aarzelen; betwijfelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; omwisselen; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; wankelen; weifelen; wisselen; zaniken; zeiken; zeuren
variar afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen afwisselen; herzien; schelen; veranderen; verschil maken; verschillen; verwisselen; wijzigen

Wiktionary Translations for variëren:

variëren
verb
  1. (overgankelijk) doen veranderen

Cross Translation:
FromToVia
variëren variar variieren — etwas teilweise ändern
variëren diferir; aplazar différer — Traductions à trier suivant le sens
variëren cambiar; variar varier — À trier