Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitmaken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitmaken from Dutch to French

uitmaken:

uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)

  1. uitmaken (uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen)
    arrêter; déconnecter; débrancher; débrayer; mettre hors de circuit; couper
    • arrêter verb (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • déconnecter verb (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
    • débrancher verb (débranche, débranches, débranchons, débranchez, )
    • débrayer verb (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
    • couper verb (coupe, coupes, coupons, coupez, )
  2. uitmaken (uit elkaar gaan)

Conjugations for uitmaken:

o.t.t.
  1. maak uit
  2. maakt uit
  3. maakt uit
  4. maken uit
  5. maken uit
  6. maken uit
o.v.t.
  1. maakte uit
  2. maakte uit
  3. maakte uit
  4. maakten uit
  5. maakten uit
  6. maakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgemaakt
  2. hebt uitgemaakt
  3. heeft uitgemaakt
  4. hebben uitgemaakt
  5. hebben uitgemaakt
  6. hebben uitgemaakt
v.v.t.
  1. had uitgemaakt
  2. had uitgemaakt
  3. had uitgemaakt
  4. hadden uitgemaakt
  5. hadden uitgemaakt
  6. hadden uitgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal uitmaken
  2. zult uitmaken
  3. zal uitmaken
  4. zullen uitmaken
  5. zullen uitmaken
  6. zullen uitmaken
o.v.t.t.
  1. zou uitmaken
  2. zou uitmaken
  3. zou uitmaken
  4. zouden uitmaken
  5. zouden uitmaken
  6. zouden uitmaken
en verder
  1. ben uitgemaakt
  2. bent uitgemaakt
  3. is uitgemaakt
  4. zijn uitgemaakt
  5. zijn uitgemaakt
  6. zijn uitgemaakt
diversen
  1. maak uit!
  2. maakt uit!
  3. uitgemaakt
  4. uitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitmaken:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrêter aborteren; stilhouden; stoppen
débrayer loskoppelen
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrêter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanhouden; afhouden; aflaten; afsluiten; afzetten; arresteren; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gesprek beëindigen; gevangennemen; halt houden; in hechtenis nemen; inrekenen; opgeven; ophouden; oppakken; remmen; staken; stelpen; stillen; stilstaan; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; tot stilstand komen; uitscheiden; vatten; vertragen; weerhouden
couper afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdunnen; uiteenhalen; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
débrancher afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
débrayer afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
déconnecter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken; verbinding verbreken
mettre hors de circuit afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
se séparer uit elkaar gaan; uitmaken scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; zich splitsen
- bepalen; beslissen; besluiten; vaststellen

Synonyms for "uitmaken":


Antonyms for "uitmaken":


Related Definitions for "uitmaken":

  1. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • ik maak zelf wel uit hoe laat ik naar bed ga1
  2. de verkering beëindigen1
    • hij heeft de verkering met Cora uitgemaakt1
  3. scheldwoorden tegen hem zeggen1
    • hij maakt hem uit voor dief1
  4. van belang of van invloed zijn1
    • maakt het uit of we over Amsterdam rijden of niet?1
  5. zorgen dat het niet meer brandt1
    • we hebben het vuur uitgemaakt1

Wiktionary Translations for uitmaken:

uitmaken
verb
  1. Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
  2. résoudre après examen une chose douteux et contester.
  3. achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
  4. Traductions à trier suivant le sens
  5. borner, limiter.
  6. cesser l’ignition d’une chose.
  7. tirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.

Cross Translation:
FromToVia
uitmaken tant pis; peu importe; ça ne fait rien; qu'importe; ce n'est pas grave never mind — it is not important
uitmaken ne vous préoccupez pas de; ne te préoccupe pas de; informally; il n'y a pas besoin never mind — do not be concerned (about someone or something, or about doing something)

Related Translations for uitmaken