Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. bonzen:
  2. bons:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bonzen from Dutch to French

bonzen:

bonzen [het ~] noun

  1. het bonzen (dreunen)
    le frappement; le grondement; l'ébranlement

bonzen verb (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)

  1. bonzen (luiden)
    téléphoner; heurter; se cogner; carillonner; sonner
    • téléphoner verb (téléphone, téléphones, téléphonons, téléphonez, )
    • heurter verb (heurte, heurtes, heurtons, heurtez, )
    • se cogner verb
    • carillonner verb (carillonne, carillonnes, carillonnons, carillonnez, )
    • sonner verb (sonne, sonnes, sonnons, sonnez, )

Conjugations for bonzen:

o.t.t.
  1. bons
  2. bonst
  3. bonst
  4. bonzen
  5. bonzen
  6. bonzen
o.v.t.
  1. bonsde
  2. bonsde
  3. bonsde
  4. bonsden
  5. bonsden
  6. bonsden
v.t.t.
  1. heb gebonsd
  2. hebt gebonsd
  3. heeft gebonsd
  4. hebben gebonsd
  5. hebben gebonsd
  6. hebben gebonsd
v.v.t.
  1. had gebonsd
  2. had gebonsd
  3. had gebonsd
  4. hadden gebonsd
  5. hadden gebonsd
  6. hadden gebonsd
o.t.t.t.
  1. zal bonzen
  2. zult bonzen
  3. zal bonzen
  4. zullen bonzen
  5. zullen bonzen
  6. zullen bonzen
o.v.t.t.
  1. zou bonzen
  2. zou bonzen
  3. zou bonzen
  4. zouden bonzen
  5. zouden bonzen
  6. zouden bonzen
diversen
  1. bons!
  2. bonst!
  3. gebonsd
  4. bonzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bonzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
frappement bonzen; dreunen
grondement bonzen; dreunen daveren; denderen; donderen; dreun; dreunen; gebrom; gebrul; gebulder; gedreun; gegrom; gejammer; geklaag; geknor; gelamenteer; geloei; gemopper; geraas; geronk; gesnurk; grauw; grom; klap; knal; kwak; loeien van de wind; ontlading; plotselinge uitbarsting; rommeling; smak; smakken; smakkend eten; snauw; uitbarsting; vulkaanuitbarsting
sonner aanbellen; bellen
ébranlement bonzen; dreunen beving; gebeef; gedreun
VerbRelated TranslationsOther Translations
carillonner bonzen; luiden beieren; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
heurter bonzen; luiden aankloppen; aanrijden; aanstoot geven; aantikken; aanvaren; bonken; botsen; choqueren; hameren; hard slaan; hengsten; ketsen; kloppen; meppen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; opbotsen; rammen; schokken; shockeren; slaan; stoten op; tikken; timmeren
se cogner bonzen; luiden aanrijden; bakkeleien; botsen; duelleren; kampen; knokken; matten; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op; strijden; vechten
sonner bonzen; luiden aanbellen; beieren; bellen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen
téléphoner bonzen; luiden bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen

Related Words for "bonzen":


bons:

bons [de ~ (m)] noun, plural

  1. de bons (pof)
    le plouf; le boum; le floc

Translation Matrix for bons:

NounRelated TranslationsOther Translations
boum bons; pof ceremonie; dreun; feest; feestdag; feestelijkheid; festiviteit; fuif; jaarfeest; klap; knal; kwak; smak; viering
floc bons; pof plons
plouf bons; pof plons
ModifierRelated TranslationsOther Translations
boum boem

Related Words for "bons":


Wiktionary Translations for bons:


Cross Translation:
FromToVia
bons rebond bounce — movement up and down