Dutch

Detailed Translations for manco from Dutch to French

manco:

manco [het ~] noun

  1. het manco (gebrek; tekort)
    la défaillance; l'insuffisance; le défaut; le déficit; le manque; la pénurie
  2. het manco (gebrek; zwakheid)
    le défaut; le déficit; le manque; l'impuissance; la faiblesse; la sensibilité; la lacune

Translation Matrix for manco:

NounRelated TranslationsOther Translations
défaillance gebrek; manco; tekort bedwelming; flauwte; fout; geen kracht hebben; impotentie; katzwijm; krachteloosheid; onmacht; slapte; versuffing; zwakheid; zwijm
défaut gebrek; manco; tekort; zwakheid abuis; afwijking; blunder; defect; deficit; domheid; dwaling; euvel; feil; flater; fout; gebrek; gemis; giller; handicap; incorrectheid; krachteloosheid; lacune; leegte; leemte; machinedefect; mankement; misgreep; misslag; ondeugd; onjuistheid; ontstentenis; onvolkomenheid; slapte; tekort; vergissing; zedelijke slechtheid; zonde; zwakheid
déficit gebrek; manco; tekort; zwakheid deficit; gebrek; kastekort; krapte; schaarsheid; schaarste; tekort
faiblesse gebrek; manco; zwakheid broosheid; flauwte; futloosheid; geen kracht hebben; gevoeligheid; impotentie; katzwijm; krachteloosheid; kwetsbaarheid; laksheid; loomheid; machteloosheid; matheid; onmacht; onvermogen; slapheid; slapte; sulligheid; teerheid; weekheid; weekte; weerloosheid; zachtheid; zwak punt; zwakheid; zwakte; zwijm
impuissance gebrek; manco; zwakheid geen kracht hebben; impotentie; insolventie; krachteloosheid; machteloosheid; onmacht; onvermogen; slapte; teerheid; weerloosheid; zwakheid
insuffisance gebrek; manco; tekort deficit; incompetentie; onbekwaamheid; ongeschiktheid; ontoereikendheid; tekort
lacune gebrek; manco; zwakheid gaping; hiaat; lacune; leegte; leemte
manque gebrek; manco; tekort; zwakheid afwijking; deficit; feil; fout; gebrek; gemis; handicap; krapte; lacune; leegte; leemte; lichaamsgebrek; schaarsheid; schaarste; tekort
pénurie gebrek; manco; tekort armzaligheid; deficit; eenvoud; gebrek; gemis; karigheid; krapte; poverheid; schaarsheid; schaarste; schamelheid; schraalheid; simpelheid; soberheid; tekort
sensibilité gebrek; manco; zwakheid aandoenlijkheid; gevoel; gevoeligheid; kwetsbaarheid; lichamelijkheid; ontvankelijkheid; openheid; sensitiviteit; sentiment; teerheid; vatbaarheid; vleselijkheid; zintuiglijke gevoeligheid; zwakheid; zwakte