Dutch

Detailed Synonyms for gegeven in Dutch

gegeven:

gegeven adj

  1. gegeven
  2. gegeven
    – bepaald 1
    gegeven
    – bepaald 1
    • gegeven adj
      • op een gegeven ogenblik had ik er genoeg van1
  3. gegeven
    – onderwerp van een boek 1
    gegeven
    – onderwerp van een boek 1
    • gegeven adj
      • het gegeven dat centraal staat is dat van de liefde1

gegeven [het ~] noun

  1. het gegeven
    het gegeven; bekend feit
  2. het gegeven
    – wat bekend is of wat je weet 1
    het gegeven; het feit; data
    – wat bekend is of wat je weet 1
    • gegeven [het ~] noun
      • als ik alle gegevens heb, schrijf ik een rapport1
    • feit [het ~] noun
      • de feiten bewijzen dat hij het heeft gedaan1
    • data
      • voer je deze data in de computer in?1

Related Words for "gegeven":


Alternate Synonyms for "gegeven":


Related Definitions for "gegeven":

  1. wat bekend is of wat je weet1
    • als ik alle gegevens heb, schrijf ik een rapport1
  2. bepaald1
    • op een gegeven ogenblik had ik er genoeg van1
  3. onderwerp van een boek1
    • het gegeven dat centraal staat is dat van de liefde1

geven:

geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)

  1. geven
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen verb (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven verb (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven verb (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken verb (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. geven
    geven; schenken; doneren
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken verb (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren verb (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  3. geven
    geven; verstrekken; ingeven; iemand iets toedienen; binnen gieten
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • verstrekken verb (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • ingeven verb (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • binnen gieten verb (giet binnen, goot binnen, goten binnen, binnen gegoten)
  4. geven
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken verb (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven verb (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  5. geven
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken verb (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen verb (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken verb (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  6. geven
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden verb (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  7. geven
    verstrekken; geneesmiddel toedienen; toedienen; ingeven; geven
    • verstrekken verb (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • toedienen verb (dien toe, dient toe, diende toe, dienden toe, toegediend)
    • ingeven verb (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
  8. geven
    – aanreiken, in zijn handen plaatsen 1
    geven
    – aanreiken, in zijn handen plaatsen 1
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
      • geef mij die schaal eens1
  9. geven
    – een vak onderwijzen 1
    geven
    – een vak onderwijzen 1
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
      • Janneke geeft Nederlands1
  10. geven
    – van iets of iemand houden 1
    geven
    – van iets of iemand houden 1
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
      • ik geef niet om vis1
  11. geven
    – zorgen dat het iets oplevert 1
    geven
    – zorgen dat het iets oplevert 1
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
      • die kinderen geven veel overlast1
  12. geven
    – aan iemand overhandigen die het mag houden 1
    geven; schenken; weggeven
    – aan iemand overhandigen die het mag houden 1
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
      • hij gaf mij een doos bonbons toen ik jarig was1
    • schenken verb (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
      • hij heeft mij een gouden horloge geschonken1
    • weggeven verb (geef weg, geeft weg, gaf weg, gaven weg, weggegeven)
      • dat oude horloge heb ik weggegeven1

Conjugations for geven:

o.t.t.
  1. geef
  2. geeft
  3. geeft
  4. geven
  5. geven
  6. geven
o.v.t.
  1. gaf
  2. gaf
  3. gaf
  4. gaven
  5. gaven
  6. gaven
v.t.t.
  1. heb gegeven
  2. hebt gegeven
  3. heeft gegeven
  4. hebben gegeven
  5. hebben gegeven
  6. hebben gegeven
v.v.t.
  1. had gegeven
  2. had gegeven
  3. had gegeven
  4. hadden gegeven
  5. hadden gegeven
  6. hadden gegeven
o.t.t.t.
  1. zal geven
  2. zult geven
  3. zal geven
  4. zullen geven
  5. zullen geven
  6. zullen geven
o.v.t.t.
  1. zou geven
  2. zou geven
  3. zou geven
  4. zouden geven
  5. zouden geven
  6. zouden geven
en verder
  1. is gegeven
  2. zijn gegeven
diversen
  1. geef!
  2. geeft!
  3. gegeven
  4. gevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternate Synonyms for "geven":


Antonyms for "geven":


Related Definitions for "geven":

  1. aanreiken, in zijn handen plaatsen1
    • geef mij die schaal eens1
  2. een vak onderwijzen1
    • Janneke geeft Nederlands1
  3. van iets of iemand houden1
    • ik geef niet om vis1
  4. zorgen dat het iets oplevert1
    • die kinderen geven veel overlast1
  5. aan iemand overhandigen die het mag houden1
    • hij gaf mij een doos bonbons toen ik jarig was1

Related Synonyms for gegeven