Dutch

Detailed Synonyms for ploeteren in Dutch

ploeteren:

ploeteren verb (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)

  1. ploeteren
    zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
    • zwoegen verb (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
    • ploeteren verb (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
    • sloven verb (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • afbeulen verb (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • sappelen verb (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
    • afjakkeren verb (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
    • afsloven verb (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)

Conjugations for ploeteren:

o.t.t.
  1. ploeter
  2. ploetert
  3. ploetert
  4. ploeteren
  5. ploeteren
  6. ploeteren
o.v.t.
  1. ploeterde
  2. ploeterde
  3. ploeterde
  4. ploeterden
  5. ploeterden
  6. ploeterden
v.t.t.
  1. heb geploeterd
  2. hebt geploeterd
  3. heeft geploeterd
  4. hebben geploeterd
  5. hebben geploeterd
  6. hebben geploeterd
v.v.t.
  1. had geploeterd
  2. had geploeterd
  3. had geploeterd
  4. hadden geploeterd
  5. hadden geploeterd
  6. hadden geploeterd
o.t.t.t.
  1. zal ploeteren
  2. zult ploeteren
  3. zal ploeteren
  4. zullen ploeteren
  5. zullen ploeteren
  6. zullen ploeteren
o.v.t.t.
  1. zou ploeteren
  2. zou ploeteren
  3. zou ploeteren
  4. zouden ploeteren
  5. zouden ploeteren
  6. zouden ploeteren
diversen
  1. ploeter!
  2. ploetert!
  3. geploeterd
  4. ploeterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze