Dutch

Detailed Synonyms for schep in Dutch

schep:

schep [de ~ (m)] noun

  1. de schep
    de schep; de spade; de schop
  2. de schep
    – hoeveelheid die je met een schep kunt scheppen 1
    de schep
    – hoeveelheid die je met een schep kunt scheppen 1
    • schep [de ~ (m)] noun
      • mag ik twee schepjes suiker?1
  3. de schep
    – voorwerp dat bestaat uit een steel met een blad 1
    de schep
    – voorwerp dat bestaat uit een steel met een blad 1
    • schep [de ~ (m)] noun
      • ik gebruikte een schep om het zand weg te halen1

Related Words for "schep":


Related Definitions for "schep":

  1. hoeveelheid die je met een schep kunt scheppen1
    • mag ik twee schepjes suiker?1
  2. voorwerp dat bestaat uit een steel met een blad1
    • ik gebruikte een schep om het zand weg te halen1

scheppen:

scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)

  1. scheppen
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen verb (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  2. scheppen
    lepelen; scheppen
    • lepelen verb (lepel, lepelt, lepelde, lepelden, gelepeld)
    • scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
  3. scheppen
    opgraven; graven; scheppen; opdelven
    • opgraven verb (graaf op, graaft op, groef op, groeven op, opgegraven)
    • graven verb (graaf, graaft, groef, groeven, gegraven)
    • scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • opdelven verb
  4. scheppen
    – het maken, laten ontstaan 1
    scheppen
    – het maken, laten ontstaan 1
    • scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
      • God schiep de wereld in zeven dagen1
  5. scheppen
    – het met een schep verplaatsen 1
    scheppen
    – het met een schep verplaatsen 1
    • scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
      • ik schepte het zand in de kruiwagen1

Conjugations for scheppen:

o.t.t.
  1. schep
  2. schept
  3. schept
  4. scheppen
  5. scheppen
  6. scheppen
o.v.t.
  1. schepte
  2. schepte
  3. schepte
  4. schepten
  5. schepten
  6. schepten
v.t.t.
  1. heb geschept
  2. hebt geschept
  3. heeft geschept
  4. hebben geschept
  5. hebben geschept
  6. hebben geschept
v.v.t.
  1. had geschept
  2. had geschept
  3. had geschept
  4. hadden geschept
  5. hadden geschept
  6. hadden geschept
o.t.t.t.
  1. zal scheppen
  2. zult scheppen
  3. zal scheppen
  4. zullen scheppen
  5. zullen scheppen
  6. zullen scheppen
o.v.t.t.
  1. zou scheppen
  2. zou scheppen
  3. zou scheppen
  4. zouden scheppen
  5. zouden scheppen
  6. zouden scheppen
en verder
  1. ben geschept
  2. bent geschept
  3. is geschept
  4. zijn geschept
  5. zijn geschept
  6. zijn geschept
diversen
  1. schep!
  2. schept!
  3. geschept
  4. scheppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

scheppen [het ~] noun

  1. het scheppen
    creëren; maken; het scheppen

scheppen [de ~] noun, plural

  1. de scheppen
    spades; de schoppen; de scheppen

Related Words for "scheppen":


Alternate Synonyms for "scheppen":


Related Definitions for "scheppen":

  1. het maken, laten ontstaan1
    • God schiep de wereld in zeven dagen1
  2. het met een schep verplaatsen1
    • ik schepte het zand in de kruiwagen1