Dutch

Detailed Synonyms for slip in Dutch

slip:

slip [de ~ (m)] noun

  1. de slip
    het slipje; de onderbroek; de slip

Related Words for "slip":


slip form of slippen:

slippen verb (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)

  1. slippen
    slippen; uitglijden
    • slippen verb (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglijden verb (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
  2. slippen
    uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten
  3. slippen
    – greep op het wegdek verliezen en daardoor niet meer rechtdoor rijden 1
    slippen
    – greep op het wegdek verliezen en daardoor niet meer rechtdoor rijden 1
    • slippen verb (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
      • de auto slipte op de gladde brug en dook de sloot in1

Conjugations for slippen:

o.t.t.
  1. slip
  2. slipt
  3. slipt
  4. slippen
  5. slippen
  6. slippen
o.v.t.
  1. slipte
  2. slipte
  3. slipte
  4. slipten
  5. slipten
  6. slipten
v.t.t.
  1. heb geslipt
  2. hebt geslipt
  3. heeft geslipt
  4. hebben geslipt
  5. hebben geslipt
  6. hebben geslipt
v.v.t.
  1. had geslipt
  2. had geslipt
  3. had geslipt
  4. hadden geslipt
  5. hadden geslipt
  6. hadden geslipt
o.t.t.t.
  1. zal slippen
  2. zult slippen
  3. zal slippen
  4. zullen slippen
  5. zullen slippen
  6. zullen slippen
o.v.t.t.
  1. zou slippen
  2. zou slippen
  3. zou slippen
  4. zouden slippen
  5. zouden slippen
  6. zouden slippen
en verder
  1. ben geslipt
  2. bent geslipt
  3. is geslipt
  4. zijn geslipt
  5. zijn geslipt
  6. zijn geslipt
diversen
  1. slip!
  2. slipt!
  3. geslipt
  4. slippend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

slippen [het ~] noun

  1. het slippen
    het slippen

Related Words for "slippen":


Related Definitions for "slippen":

  1. greep op het wegdek verliezen en daardoor niet meer rechtdoor rijden1
    • de auto slipte op de gladde brug en dook de sloot in1