Dutch
Detailed Synonyms for trap in Dutch
trap:
-
de trap
– schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1 -
de trap
– schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1 -
de trap
– harde stoot met je voet 1 -
de trap
-
de trap
– harde stoot met je voet 1 -
de trap
– schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1 -
de trap
– vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat een graad uitdrukt 1
Related Words for "trap":
Alternate Synonyms for "trap":
Related Definitions for "trap":
trap form of trappen:
-
trappen
-
trappen
-
trappen
Conjugations for trappen:
o.t.t.
- trap
- trapt
- trapt
- trappen
- trappen
- trappen
o.v.t.
- trapte
- trapte
- trapte
- trapten
- trapten
- trapten
v.t.t.
- heb getrapt
- hebt getrapt
- heeft getrapt
- hebben getrapt
- hebben getrapt
- hebben getrapt
v.v.t.
- had getrapt
- had getrapt
- had getrapt
- hadden getrapt
- hadden getrapt
- hadden getrapt
o.t.t.t.
- zal trappen
- zult trappen
- zal trappen
- zullen trappen
- zullen trappen
- zullen trappen
o.v.t.t.
- zou trappen
- zou trappen
- zou trappen
- zouden trappen
- zouden trappen
- zouden trappen
en verder
- ben getrapt
- bent getrapt
- is getrapt
- zijn getrapt
- zijn getrapt
- zijn getrapt
diversen
- trap!
- trapt!
- getrapt
- trappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze