Dutch

Detailed Synonyms for uitmaken in Dutch

uitmaken:

uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)

  1. uitmaken
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verb (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verb (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verb (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  2. uitmaken
    uitmaken; uit elkaar gaan
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  3. uitmaken
    – zeggen hoe het is of wat er gebeurt 1
    bepalen; vaststellen; besluiten; beslissen; uitmaken
    – zeggen hoe het is of wat er gebeurt 1
    • bepalen verb (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
      • Ahmed bepaalt wie vandaag kookt1
    • vaststellen verb (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
      • de oorzaak van het ongeluk kon niet vastgesteld worden1
    • besluiten verb (besluit, besloot, besloten, besloten)
      • we besloten dit jaar niet met vakantie te gaan1
    • beslissen verb (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
      • de directie beslist wie de baan krijgt1
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
      • ik maak zelf wel uit hoe laat ik naar bed ga1
  4. uitmaken
    – de verkering beëindigen 1
    uitmaken
    – de verkering beëindigen 1
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
      • hij heeft de verkering met Cora uitgemaakt1
  5. uitmaken
    – scheldwoorden tegen hem zeggen 1
    uitmaken
    – scheldwoorden tegen hem zeggen 1
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
      • hij maakt hem uit voor dief1
  6. uitmaken
    – van belang of van invloed zijn 1
    uitmaken
    – van belang of van invloed zijn 1
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
      • maakt het uit of we over Amsterdam rijden of niet?1
  7. uitmaken
    – zorgen dat het niet meer brandt 1
    uitmaken
    – zorgen dat het niet meer brandt 1
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
      • we hebben het vuur uitgemaakt1

Conjugations for uitmaken:

o.t.t.
  1. maak uit
  2. maakt uit
  3. maakt uit
  4. maken uit
  5. maken uit
  6. maken uit
o.v.t.
  1. maakte uit
  2. maakte uit
  3. maakte uit
  4. maakten uit
  5. maakten uit
  6. maakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgemaakt
  2. hebt uitgemaakt
  3. heeft uitgemaakt
  4. hebben uitgemaakt
  5. hebben uitgemaakt
  6. hebben uitgemaakt
v.v.t.
  1. had uitgemaakt
  2. had uitgemaakt
  3. had uitgemaakt
  4. hadden uitgemaakt
  5. hadden uitgemaakt
  6. hadden uitgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal uitmaken
  2. zult uitmaken
  3. zal uitmaken
  4. zullen uitmaken
  5. zullen uitmaken
  6. zullen uitmaken
o.v.t.t.
  1. zou uitmaken
  2. zou uitmaken
  3. zou uitmaken
  4. zouden uitmaken
  5. zouden uitmaken
  6. zouden uitmaken
en verder
  1. ben uitgemaakt
  2. bent uitgemaakt
  3. is uitgemaakt
  4. zijn uitgemaakt
  5. zijn uitgemaakt
  6. zijn uitgemaakt
diversen
  1. maak uit!
  2. maakt uit!
  3. uitgemaakt
  4. uitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternate Synonyms for "uitmaken":


Antonyms for "uitmaken":


Related Definitions for "uitmaken":

  1. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • ik maak zelf wel uit hoe laat ik naar bed ga1
  2. de verkering beëindigen1
    • hij heeft de verkering met Cora uitgemaakt1
  3. scheldwoorden tegen hem zeggen1
    • hij maakt hem uit voor dief1
  4. van belang of van invloed zijn1
    • maakt het uit of we over Amsterdam rijden of niet?1
  5. zorgen dat het niet meer brandt1
    • we hebben het vuur uitgemaakt1

Related Synonyms for uitmaken