Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. klaarspelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for klaarspelen from Dutch to Swedish

klaarspelen:

klaarspelen verb (speel klaar, speelt klaar, speelde klaar, speelden klaar, klaargespeeld)

  1. klaarspelen (voor elkaar krijgen; fiksen; flikken)
    orka; fixa; klara; klara av; orka med
    • orka verb (orkar, orkade, orkat)
    • fixa verb (fixar, fixade, fixat)
    • klara verb (klarar, klarade, klarat)
    • klara av verb (klarar av, klarade av, klarat av)
    • orka med verb (orkar med, orkade med, orkat med)
  2. klaarspelen (voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; bedingen; fixen; lappen)
    utföra; uträtta
    • utföra verb (utför, utförde, utfört)
    • uträtta verb (uträttar, uträttade, uträttat)
  3. klaarspelen (voor elkaar krijgen; fiksen)
    få det ur världen; avsluta; få det gjort
    • få det ur världen verb (får det ur världen, fick det ur världen, fått det ur världen)
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)
    • få det gjort verb (får det gjort, fick det gjort, fått det gjort)

Conjugations for klaarspelen:

o.t.t.
  1. speel klaar
  2. speelt klaar
  3. speelt klaar
  4. spelen klaar
  5. spelen klaar
  6. spelen klaar
o.v.t.
  1. speelde klaar
  2. speelde klaar
  3. speelde klaar
  4. speelden klaar
  5. speelden klaar
  6. speelden klaar
v.t.t.
  1. heb klaargespeeld
  2. hebt klaargespeeld
  3. heeft klaargespeeld
  4. hebben klaargespeeld
  5. hebben klaargespeeld
  6. hebben klaargespeeld
v.v.t.
  1. had klaargespeeld
  2. had klaargespeeld
  3. had klaargespeeld
  4. hadden klaargespeeld
  5. hadden klaargespeeld
  6. hadden klaargespeeld
o.t.t.t.
  1. zal klaarspelen
  2. zult klaarspelen
  3. zal klaarspelen
  4. zullen klaarspelen
  5. zullen klaarspelen
  6. zullen klaarspelen
o.v.t.t.
  1. zou klaarspelen
  2. zou klaarspelen
  3. zou klaarspelen
  4. zouden klaarspelen
  5. zouden klaarspelen
  6. zouden klaarspelen
en verder
  1. ben klaargespeeld
  2. bent klaargespeeld
  3. is klaargespeeld
  4. zijn klaargespeeld
  5. zijn klaargespeeld
  6. zijn klaargespeeld
diversen
  1. speel klaar!
  2. speelt klaar!
  3. klaargespeeld
  4. klaarspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for klaarspelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsluta afkrijgen
fixa bevestiging; vastmaken
utföra gehoor; gevolg; gevolg geven aan
VerbRelated TranslationsOther Translations
avsluta fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
fixa fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afdoen; goedmaken; iets regelen; in orde maken; klaren; klusje opknappen; klussen; rechtstrijken; rechtzetten; regelen
få det gjort fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
få det ur världen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
klara fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen uitslijpen; wegslijpen
klara av fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bolwerken; verbijten; verkroppen
orka fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen dulden; velen; verdragen
orka med fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
utföra bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen doen; handelen; kwijten; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; voltrekken; zich voltrekken
uträtta bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten

Wiktionary Translations for klaarspelen:


Cross Translation:
FromToVia
klaarspelen ; uppnå parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
klaarspelen lyckas; utfalla; framgång; utföra réussir — Avoir une bonne ou une mauvaise issue.