Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. spatieren:


Dutch

Detailed Translations for spatieren from Dutch to Swedish

spatieren:

spatieren verb (spatieer, spatieert, spatieerde, spatieerden, gespatieerd)

  1. spatieren (spatiëren; van spaties voorzien)
    spärra; ordna med mellanrum
    • spärra verb (spärrar, spärrade, spärrat)
    • ordna med mellanrum verb (ordnar med mellanrum, ordnade med mellanrum, ordnat med mellanrum)

Conjugations for spatieren:

o.t.t.
  1. spatieer
  2. spatieert
  3. spatieert
  4. spatieeren
  5. spatieeren
  6. spatieeren
o.v.t.
  1. spatieerde
  2. spatieerde
  3. spatieerde
  4. spatieerden
  5. spatieerden
  6. spatieerden
v.t.t.
  1. heb gespatieerd
  2. hebt gespatieerd
  3. heeft gespatieerd
  4. hebben gespatieerd
  5. hebben gespatieerd
  6. hebben gespatieerd
v.v.t.
  1. had gespatieerd
  2. had gespatieerd
  3. had gespatieerd
  4. hadden gespatieerd
  5. hadden gespatieerd
  6. hadden gespatieerd
o.t.t.t.
  1. zal spatieren
  2. zult spatieren
  3. zal spatieren
  4. zullen spatieren
  5. zullen spatieren
  6. zullen spatieren
o.v.t.t.
  1. zou spatieren
  2. zou spatieren
  3. zou spatieren
  4. zouden spatieren
  5. zouden spatieren
  6. zouden spatieren
en verder
  1. ben gespatieerd
  2. bent gespatieerd
  3. is gespatieerd
  4. zijn gespatieerd
  5. zijn gespatieerd
  6. zijn gespatieerd
diversen
  1. spatieer!
  2. spatieert!
  3. gespatieerd
  4. spatieerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spatieren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ordna med mellanrum spatieren; spatiëren; van spaties voorzien
spärra spatieren; spatiëren; van spaties voorzien afgrendelen; afschermen; barricaderen; traliën; versperren