Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. schamen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schamen from Dutch to Spanish

schamen:

schamen verb (schaam, schaamt, schaamde, schaamden, geschaamd)

  1. schamen (generen)
  2. schamen (zich schamen; beschaamd voelen)

Conjugations for schamen:

o.t.t.
  1. schaam
  2. schaamt
  3. schaamt
  4. schamen
  5. schamen
  6. schamen
o.v.t.
  1. schaamde
  2. schaamde
  3. schaamde
  4. schaamden
  5. schaamden
  6. schaamden
v.t.t.
  1. ben geschaamd
  2. bent geschaamd
  3. is geschaamd
  4. zijn geschaamd
  5. zijn geschaamd
  6. zijn geschaamd
v.v.t.
  1. was geschaamd
  2. was geschaamd
  3. was geschaamd
  4. waren geschaamd
  5. waren geschaamd
  6. waren geschaamd
o.t.t.t.
  1. zal schamen
  2. zult schamen
  3. zal schamen
  4. zullen schamen
  5. zullen schamen
  6. zullen schamen
o.v.t.t.
  1. zou schamen
  2. zou schamen
  3. zou schamen
  4. zouden schamen
  5. zouden schamen
  6. zouden schamen
diversen
  1. schaam!
  2. schaamt!
  3. geschaamd
  4. schamende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schamen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
avergonzarse beschaamd voelen; generen; schamen; zich schamen blozen; gloeien; kleuren; rood worden
avergonzarse de beschaamd voelen; schamen; zich schamen
sentir vergüenza beschaamd voelen; generen; schamen; zich schamen

Wiktionary Translations for schamen:

schamen
verb
  1. schaamte voelen

Related Translations for schamen