Summary
German
Detailed Translations for schreien from German to Dutch
schreien:
-
schreien (plärren)
-
schreien (brüllen; kläffen; johlen; herausschreien)
-
schreien (weinen; jammern; wehklagen; heulen)
-
schreien (brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien)
-
schreien (brüllen; heulen; skandieren)
-
schreien (rufen; kreischen; lautauf schreien)
-
schreien (jauchzen; toben; jubeln; johlen; herausschreien; lautauf schreien)
-
schreien (herausschreien; rasen; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
-
schreien (schluchzen; greinen; heulen; plärren; flennen; herausschreien)
-
schreien (ausschimpfen; johlen; toben; jubeln; brüllen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien)
Conjugations for schreien:
Präsens
- schreie
- schreist
- schreit
- schreien
- schreit
- schreien
Imperfekt
- schrie
- schriest
- schrie
- schrien
- schriet
- schrien
Perfekt
- habe geschrien
- hast geschrien
- hat geschrien
- haben geschrien
- habt geschrien
- haben geschrien
1. Konjunktiv [1]
- schreie
- schreiest
- schreie
- schreien
- schreiet
- schreien
2. Konjunktiv
- schriee
- schriest
- schriee
- schrien
- schrietet
- schrien
Futur 1
- werde schreien
- wirst schreien
- wird schreien
- werden schreien
- werdet schreien
- werden schreien
1. Konjunktiv [2]
- würde schreien
- würdest schreien
- würde schreien
- würden schreien
- würdet schreien
- würden schreien
Diverses
- schrei!
- schreit!
- schreien Sie!
- geschrien
- schreiend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for schreien:
Synonyms for "schreien":
Wiktionary Translations for schreien:
schreien
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schreien | → krijsen; gillen; schreeuwen | ↔ cry — intransitive: to shout, scream, yell |
• schreien | → uitroepen; schreeuwen; roepen | ↔ cry — transitive: to shout, to scream (words) |
• schreien | → schreeuwen | ↔ scream — to make the sound of a scream |
• schreien | → schreeuwen | ↔ shout — to utter a sudden and loud outcry |
• schreien | → schreeuwen | ↔ yell — shout (verb) |
• schreien | → schreeuwen; roepen; joelen; gieren; balken; blaten; brullen; grommen; hinniken; loeien | ↔ crier — jeter un ou plusieurs cris. |
• schreien | → huilen; brullen; balken; blaten; grommen; hinniken; loeien; schreeuwen | ↔ hurler — Traductions à trier suivant le sens |
Schreien:
-
der Schreien
Translation Matrix for Schreien:
Related Translations for schreien
Dutch
Detailed Translations for schreien from Dutch to German
schreien:
Conjugations for schreien:
o.t.t.
- schrei
- schreit
- schreit
- schreien
- schreien
- schreien
o.v.t.
- schreide
- schreide
- schreide
- schreiden
- schreiden
- schreiden
v.t.t.
- heb geschreid
- hebt geschreid
- heeft geschreid
- hebben geschreid
- hebben geschreid
- hebben geschreid
v.v.t.
- had geschreid
- had geschreid
- had geschreid
- hadden geschreid
- hadden geschreid
- hadden geschreid
o.t.t.t.
- zal schreien
- zult schreien
- zal schreien
- zullen schreien
- zullen schreien
- zullen schreien
o.v.t.t.
- zou schreien
- zou schreien
- zou schreien
- zouden schreien
- zouden schreien
- zouden schreien
en verder
- ben geschreid
- bent geschreid
- is geschreid
- zijn geschreid
- zijn geschreid
- zijn geschreid
diversen
- schrei!
- schreit!
- geschreid
- schreiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schreien:
Verb | Related Translations | Other Translations |
heulen | huilen; schreien | blèren; brullen; emmeren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; sniffen; snikken; snotteren; uitroepen; uitschreeuwen; wenen |
jammern | huilen; schreien | emmeren; etteren; griepen; jammeren; jeremiëren; klieren; weeklagen; zeiken |
schreien | huilen; schreien | blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen |
wehklagen | huilen; schreien | etteren; griepen; jammeren; jeremiëren; klieren; kreunen; steunen; weeklagen; zeiken |
weinen | huilen; schreien | brullen; emmeren; huilen; janken; krijsen; wenen |