German
Detailed Translations for Geschäft from German to Dutch
Geschäft:
-
Geschäft
-
Geschäft (Laden; Handelsbetrieb)
-
Geschäft (Transaktion; Handel; Geschäfte)
-
Geschäft (Lager; Warenhaus; Kaufhaus; Depot; Warenlager; Großhandelsgebäude; Magazin; Lagerraum; Deponie; Vorratslager; Speicher; Geschäfte; Sammelplatz; Niederlage; Lagerhaus; Lagerplatz)
het warenhuis; de depot; het pakhuis; de opslagruimte; de voorraadschuur; de opslagplaats; de bergplaats
Translation Matrix for Geschäft:
Synonyms for "Geschäft":
Wiktionary Translations for Geschäft:
Geschäft
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Geschäft | → zaak; bedrijf; onderneming | ↔ business — commercial enterprise or establishment |
• Geschäft | → vak | ↔ business — commercial, industrial or professional activity |
• Geschäft | → winkel | ↔ shop — establishment that sells goods |
• Geschäft | → handel | ↔ trade — instance of buying or selling |
• Geschäft | → zaak; winkel; boetiek | ↔ magasin — commerce|nocat=1 boutique plus ou moins considérable, où l’on vendre des marchandises, en gros ou au détail. |
External Machine Translations:
Related Translations for Geschäft
Dutch
Detailed Translations for Geschäft from Dutch to German
schaften:
-
schaften
Conjugations for schaften:
o.t.t.
- schaft
- schaft
- schaft
- schaften
- schaften
- schaften
o.v.t.
- schaftte
- schaftte
- schaftte
- schaftten
- schaftten
- schaftten
v.t.t.
- ben geschaft
- bent geschaft
- is geschaft
- zijn geschaft
- zijn geschaft
- zijn geschaft
v.v.t.
- was geschaft
- was geschaft
- was geschaft
- waren geschaft
- waren geschaft
- waren geschaft
o.t.t.t.
- zal schaften
- zult schaften
- zal schaften
- zullen schaften
- zullen schaften
- zullen schaften
o.v.t.t.
- zou schaften
- zou schaften
- zou schaften
- zouden schaften
- zouden schaften
- zouden schaften
diversen
- schaft!
- schaftt!
- geschaft
- schaftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schaften:
Verb | Related Translations | Other Translations |
essen | schaften | bikken; bunkeren; consumeren; dineren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; lunchen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; schransen; schrokken; spijzen; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; voeden; voedsel geven; vreten; zitten proppen |
External Machine Translations: