Spanish

Detailed Translations for doble from Spanish to Dutch

doble:

doble adj

  1. doble (doblemente)
  2. doble
  3. doble

doble [el ~] noun

  1. el doble
    dubbele
  2. el doble (temerario; especialista)
    de stuntman; dubbel; double
  3. el doble (doble juego; partido de dos contra dos)
    het dubbelspel
  4. el doble (duplo)
    het tweevoud
  5. el doble (doble juego)
    verdubbelen; doubleren

Translation Matrix for doble:

NounRelated TranslationsOther Translations
double doble; especialista; temerario
doubleren doble; doble juego perder el curso
dubbel doble; especialista; temerario
dubbele doble
dubbelspel doble; doble juego; partido de dos contra dos
stuntman doble; especialista; temerario
tweevoud doble; duplo
verdubbelen doble; doble juego
VerbRelated TranslationsOther Translations
doubleren repetir el curso; suspender
verdubbelen doblarse; duplicarse
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
dubbel doble; doblemente
tweeledig doble
tweepersoons doble
tweevoudig doble de dos tomos

Related Words for "doble":


Synonyms for "doble":


Wiktionary Translations for doble:

doble
adjective
  1. tweemaal voorhanden
noun
  1. iemand die sprekend op een ander lijkt

Cross Translation:
FromToVia
doble dubbelganger; dubbelgangster double — a person resembling or standing for another
doble dubbel dual — double
doble tweeledig dual — having two components
doble tweevoudig; tweeledig twofold — double
doble doodsklok Totenglocke — Glocke, die zum Trauergottesdienst, zur Beisetzung und/oder zum Schiedzeichen geläutet wird
doble dubbel doppelt — in zweifacher Ausführung
doble dubbel; tweeledig; tweevoudig double — Qui valoir, qui pèse ou qui contenir deux fois autant.

doblar:

doblar verb

  1. doblar (plegar; replegar)
    vouwen; opvouwen
    • vouwen verb (vouw, vouwt, vouwde, vouwden, gevouwd)
    • opvouwen verb (vouw op, vouwt op, vouwde op, vouwden op, opgevouwen)
  2. doblar (plegar; replegar)
    toevouwen
    • toevouwen verb (vouw toe, vouwt toe, vouwde toe, vouwden toe, toegevouwen)
  3. doblar (torcer; comblar)
    buigen; krommen; krom buigen
    • buigen verb (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)
    • krommen verb (krom, kromt, kromde, kromden, gekromd)
    • krom buigen verb (buig krom, buigt krom, boog krom, bogen krom, krom gebogen)
  4. doblar
    dubben; nasynchroniseren
    • dubben verb (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
    • nasynchroniseren verb (synchroniseer na, synchroniseert na, synchroniseerde na, synchroniseerden na, nagesynchroniseerd)
  5. doblar
    ombuigen; doen buigen
  6. doblar
    dubbel vouwen
    • dubbel vouwen verb (vouw dubbel, vouwt dubbel, vouwde dubbel, vouwden dubbel, dubbel gevouwen)
  7. doblar
    samenvouwen
    • samenvouwen verb (vouw samen, vouwt samen, vouwde samen, vouwden samen, samengevouwd)
  8. doblar (plegar; plisar)
    plooien
    • plooien verb (plooi, plooit, plooide, plooiden, geplooid)
  9. doblar (quebrar; caer; morir; )
    breken; sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan
  10. doblar (plegar)
    dubbelvouwen
    • dubbelvouwen verb (vouw dubbel, vouwt dubbel, vouwde dubbel, vouwden dubbel, dubbelgevouwen)
  11. doblar (plegar)
    omvouwen; ten dele vouwen
  12. doblar (derribar; tumbar; derribar de un golpe; tumbar de un golpe)
    neerslaan; onderuithalen; omslaan; vloeren
    • neerslaan verb (sla neer, slaat neer, sloeg neer, sloegen neer, neergeslagen)
    • onderuithalen verb (haal onderuit, haalt onderuit, haalde onderuit, haalden onderuit, onderuit gehaald)
    • omslaan verb (sla om, slaat om, sloeg om, sloegen om, omgeslagen)
    • vloeren verb (vloer, vloert, vloerde, vloerden, gevloerd)
  13. doblar (torcer; doblarse)
    ombuigen; krom buigen; verbuigen
    • ombuigen verb (buig om, buigt om, boog om, bogen om, omgebogen)
    • krom buigen verb (buig krom, buigt krom, boog krom, bogen krom, krom gebogen)
    • verbuigen verb (verbuig, verbuigt, verboog, verbogen, verbogen)
  14. doblar (arquear; torcer; inclinarse; )
    welven; buigen; krommen
    • welven verb (welf, welft, welfde, welfden, gewelfd)
    • buigen verb (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)
    • krommen verb (krom, kromt, kromde, kromden, gekromd)
  15. doblar (doblarse)
    omknikken
    • omknikken verb (knik om, knikt om, knikte om, knikten om, omgeknikt)

Conjugations for doblar:

presente
  1. doblo
  2. doblas
  3. dobla
  4. doblamos
  5. dobláis
  6. doblan
imperfecto
  1. doblaba
  2. doblabas
  3. doblaba
  4. doblábamos
  5. doblabais
  6. doblaban
indefinido
  1. doblé
  2. doblaste
  3. dobló
  4. doblamos
  5. doblasteis
  6. doblaron
fut. de ind.
  1. doblaré
  2. doblarás
  3. doblará
  4. doblaremos
  5. doblaréis
  6. doblarán
condic.
  1. doblaría
  2. doblarías
  3. doblaría
  4. doblaríamos
  5. doblaríais
  6. doblarían
pres. de subj.
  1. que doble
  2. que dobles
  3. que doble
  4. que doblemos
  5. que dobléis
  6. que doblen
imp. de subj.
  1. que doblara
  2. que doblaras
  3. que doblara
  4. que dobláramos
  5. que doblarais
  6. que doblaran
miscelánea
  1. ¡dobla!
  2. ¡doblad!
  3. ¡no dobles!
  4. ¡no dobléis!
  5. doblado
  6. doblando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for doblar:

NounRelated TranslationsOther Translations
breken quebrantamiento; ruptura
onderuithalen poner la zancadilla
verbuigen cambio; declinación
VerbRelated TranslationsOther Translations
breken caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper demoler; derribar; desguazar; estallar; fracturar; hacer pedazos; hacer trizas; quebrar; romper; romper en pedazos
buigen arquear; combar; comblar; doblar; doblarse; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; torcer combar; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; rendir acatamiento; torcer
doen buigen doblar
dubbel vouwen doblar
dubbelvouwen doblar; plegar
dubben doblar aplazar; demorar; demorarse
kapot gaan caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
krom buigen comblar; doblar; doblarse; torcer
krommen arquear; combar; comblar; doblar; doblarse; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; torcer
nasynchroniseren doblar
neerslaan derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe
ombuigen doblar; doblarse; torcer
omknikken doblar; doblarse
omslaan derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe cambiar bruscamente; hacerle caer a uno con un golpe; pasar una página; ponerse
omvouwen doblar; plegar
onderuithalen derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe abordar; echar una zancadilla; emprender; tratar
opvouwen doblar; plegar; replegar
plooien doblar; plegar; plisar
samenvouwen doblar resumir
sneuvelen caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper caer; desaparecer; fallecer; morir; morir en combate; morirse; perecer
stuk gaan caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
ten dele vouwen doblar; plegar
toevouwen doblar; plegar; replegar
verbuigen doblar; doblarse; torcer cascar; conjugar; declinar; flectar la cabeza; hacer recortes
vloeren derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe hacerle caer a uno con un golpe
vouwen doblar; plegar; replegar
welven arquear; combar; doblar; doblarse; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; torcer
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
samenvouwen contraer

Synonyms for "doblar":


Wiktionary Translations for doblar:

doblar
verb
  1. tot een boog vervormen door een opgelegd gewicht

Cross Translation:
FromToVia
doblar plooien; buigen bend — to cause to shape into a curve
doblar buigen bow — to bend a thing
doblar vouwen fold — bend (thin material) over
doblar plooien; vouwen falten — umbiegen und zusammenlegen
doblar buigen; krombuigen; krommen; verbuigen; doorbuigen; ombuigen courberrendre courbe.
doblar buigen; doorbuigen; ombuigen fléchir — Faire ployer, courber.
doblar plooien; vouwen; omvouwen plier — Mettre en double... (sens général)
doblar buigen; doorbuigen; ombuigen ployerfléchir, courber.

doblarse:

doblarse verb

  1. doblarse (duplicarse)
    reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen
    • reproduceren verb (reproduceer, reproduceert, reproduceerde, reproduceerden, gereproduceerd)
    • verdubbelen verb (verdubbel, verdubbelt, verdubbelde, verdubbelden, verdubbeld)
    • vermenigvuldigen verb (vermenigvuldig, vermenigvuldigt, vermenigvuldigde, vermenigvuldigden, vermenigvuldigd)
  2. doblarse (aflojarse; hundirse)
    doorzakken; doorbuigen
    • doorzakken verb (zak door, zakt door, zakte door, zakten door, doorgezakt)
    • doorbuigen verb (buig door, buigt door, boog door, bogen door, doorgebogen)
  3. doblarse (doblar; torcer)
    ombuigen; krom buigen; verbuigen
    • ombuigen verb (buig om, buigt om, boog om, bogen om, omgebogen)
    • krom buigen verb (buig krom, buigt krom, boog krom, bogen krom, krom gebogen)
    • verbuigen verb (verbuig, verbuigt, verboog, verbogen, verbogen)
  4. doblarse (arquear; torcer; inclinarse; )
    welven; buigen; krommen
    • welven verb (welf, welft, welfde, welfden, gewelfd)
    • buigen verb (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)
    • krommen verb (krom, kromt, kromde, kromden, gekromd)
  5. doblarse (doblar)
    omknikken
    • omknikken verb (knik om, knikt om, knikte om, knikten om, omgeknikt)

Conjugations for doblarse:

presente
  1. me doblo
  2. te doblas
  3. se dobla
  4. nos doblamos
  5. os dobláis
  6. se doblan
imperfecto
  1. me doblaba
  2. te doblabas
  3. se doblaba
  4. nos doblábamos
  5. os doblabais
  6. se doblaban
indefinido
  1. me doblé
  2. te doblaste
  3. se dobló
  4. nos doblamos
  5. os doblasteis
  6. se doblaron
fut. de ind.
  1. me doblaré
  2. te doblarás
  3. se doblará
  4. nos doblaremos
  5. os doblaréis
  6. se doblarán
condic.
  1. me doblaría
  2. te doblarías
  3. se doblaría
  4. nos doblaríamos
  5. os doblaríais
  6. se doblarían
pres. de subj.
  1. que me doble
  2. que te dobles
  3. que se doble
  4. que nos doblemos
  5. que os dobléis
  6. que se doblen
imp. de subj.
  1. que me doblara
  2. que te doblaras
  3. que se doblara
  4. que nos dobláramos
  5. que os doblarais
  6. que se doblaran
miscelánea
  1. ¡doblate!
  2. ¡doblaos!
  3. ¡no te dobles!
  4. ¡no os dobléis!
  5. doblado
  6. doblándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for doblarse:

NounRelated TranslationsOther Translations
verbuigen cambio; declinación
verdubbelen doble; doble juego
VerbRelated TranslationsOther Translations
buigen arquear; combar; doblar; doblarse; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; torcer combar; comblar; doblar; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; rendir acatamiento; torcer
doorbuigen aflojarse; doblarse; hundirse
doorzakken aflojarse; doblarse; hundirse
krom buigen doblar; doblarse; torcer comblar; doblar; torcer
krommen arquear; combar; doblar; doblarse; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; torcer comblar; doblar; torcer
ombuigen doblar; doblarse; torcer doblar
omknikken doblar; doblarse
reproduceren doblarse; duplicarse fotocopiar; reproducir
verbuigen doblar; doblarse; torcer cascar; conjugar; declinar; flectar la cabeza; hacer recortes
verdubbelen doblarse; duplicarse
vermenigvuldigen doblarse; duplicarse acumular; acumularse; amontonarse; apilarse; multiplicar; procrearse; reproducir; reproducirse
welven arquear; combar; doblar; doblarse; encorvar; hacer una reverencia; inclinarse; torcer

Synonyms for "doblarse":


Wiktionary Translations for doblarse:


Cross Translation:
FromToVia
doblarse buigen; plooien bend — to become curved

Related Translations for doble