Summary
Dutch
Detailed Translations for oog from Dutch to German
oog:
-
het oog (oog van de naald)
Translation Matrix for oog:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Auglein | oog; oog van de naald | oog orgaan; oogje |
Nadelöhr | oog; oog van de naald | |
Äugelchen | oog; oog van de naald | oog orgaan; oogje; oogjes |
Äuglein | oog; oog van de naald | oog orgaan; oogje; oogjes |
Öhr | oog; oog van de naald | |
Öse | oog; oog van de naald |
Related Words for "oog":
Related Definitions for "oog":
Wiktionary Translations for oog:
oog
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• oog | → Auge | ↔ eye — organ |
• oog | → Öhr; Nadelöhr | ↔ eye — hole in needle |
• oog | → Auge | ↔ eye — of a hurricane |
• oog | → Trieb; Knospe | ↔ eye — of a potato |
• oog | → Auge | ↔ eye — ability to notice what others might miss |
• oog | → Punkt; Point | ↔ point — couture|fr action de piquer dans un tissu avec une aiguille enfiler ou résultat de cette action, piqûre. |
• oog | → Auge | ↔ œil — Organe permettant de voir |
ogen:
-
ogen (er uitzien)
Conjugations for ogen:
o.t.t.
- oog
- oogt
- oogt
- ogen
- ogen
- ogen
o.v.t.
- oogde
- oogde
- oogde
- oogden
- oogden
- oogden
v.t.t.
- heb geoogd
- hebt geoogd
- heeft geoogd
- hebben geoogd
- hebben geoogd
- hebben geoogd
v.v.t.
- had geoogd
- had geoogd
- had geoogd
- hadden geoogd
- hadden geoogd
- hadden geoogd
o.t.t.t.
- zal ogen
- zult ogen
- zal ogen
- zullen ogen
- zullen ogen
- zullen ogen
o.v.t.t.
- zou ogen
- zou ogen
- zou ogen
- zouden ogen
- zouden ogen
- zouden ogen
diversen
- oog!
- oogt!
- geoogd
- ogend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ogen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ausschauen | er uitzien; ogen | oppassen voor gevaar; uitkijken; uitkijken naar; zich verheugen op |
aussehen | er uitzien; ogen | |
scheinen | er uitzien; ogen | belichten; blaken; de schijn van iets hebben; dunken; eruit zien; excelleren; flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht laten vallen op; licht schijnen; licht uitzenden; lijken; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; toeschijnen; twinkelen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken |
sich ergeben | er uitzien; ogen | verslaven |