Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. spatten:


Dutch

Detailed Translations for spatte from Dutch to German

spatten:

spatten verb (spat, spatte, spatten, gespat)

  1. spatten (spetteren)
    spritzen
    • spritzen verb (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)

Conjugations for spatten:

o.t.t.
  1. spat
  2. spat
  3. spat
  4. spatten
  5. spatten
  6. spatten
o.v.t.
  1. spatte
  2. spatte
  3. spatte
  4. spatten
  5. spatten
  6. spatten
v.t.t.
  1. heb gespat
  2. hebt gespat
  3. heeft gespat
  4. hebben gespat
  5. hebben gespat
  6. hebben gespat
v.v.t.
  1. had gespat
  2. had gespat
  3. had gespat
  4. hadden gespat
  5. hadden gespat
  6. hadden gespat
o.t.t.t.
  1. zal spatten
  2. zult spatten
  3. zal spatten
  4. zullen spatten
  5. zullen spatten
  6. zullen spatten
o.v.t.t.
  1. zou spatten
  2. zou spatten
  3. zou spatten
  4. zouden spatten
  5. zouden spatten
  6. zouden spatten
en verder
  1. ben gespat
  2. bent gespat
  3. is gespat
  4. zijn gespat
  5. zijn gespat
  6. zijn gespat
diversen
  1. spat!
  2. spatt!
  3. gespat
  4. spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spatten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
spritzen spatten; spetteren begieten; besproeien; hardlopen; injecteren; met spuit een medicijn toedienen; met water spelen; opspatten; prikken; rennen; spuiten; steken; steken geven; tempo maken; uitspuiten; water geven

Related Words for "spatten":