Dutch
Detailed Translations for zeulen from Dutch to French
zeulen:
-
zeulen (sjouwen; torsen)
traîner; porter; trimballer; porter avec effort-
traîner verb (traîne, traînes, traînons, traînez, traînent, traînais, traînait, traînions, traîniez, traînaient, traînai, traînas, traîna, traînâmes, traînâtes, traînèrent, traînerai, traîneras, traînera, traînerons, traînerez, traîneront)
-
porter verb (porte, portes, portons, portez, portent, portais, portait, portions, portiez, portaient, portai, portas, porta, portâmes, portâtes, portèrent, porterai, porteras, portera, porterons, porterez, porteront)
-
trimballer verb
-
porter avec effort verb
-
Conjugations for zeulen:
o.t.t.
- zeul
- zeult
- zeult
- zeulen
- zeulen
- zeulen
o.v.t.
- zeulde
- zeulde
- zeulde
- zeulden
- zeulden
- zeulden
v.t.t.
- heb gezeuld
- hebt gezeuld
- heeft gezeuld
- hebben gezeuld
- hebben gezeuld
- hebben gezeuld
v.v.t.
- had gezeuld
- had gezeuld
- had gezeuld
- hadden gezeuld
- hadden gezeuld
- hadden gezeuld
o.t.t.t.
- zal zeulen
- zult zeulen
- zal zeulen
- zullen zeulen
- zullen zeulen
- zullen zeulen
o.v.t.t.
- zou zeulen
- zou zeulen
- zou zeulen
- zouden zeulen
- zouden zeulen
- zouden zeulen
diversen
- zeul!
- zeult!
- gezeuld
- zeulend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zeulen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
porter | sjouwen; torsen; zeulen | aan hebben; aandoen; aangeven; aanreiken; afgeven; afvoeren; berokkenen; dragen; gebukt gaan onder; geven; meedragen; naar boven brengen; naar boven dragen; naar boven tillen; omhoogdragen; ondersteunen; opwaarts dragen; overgeven; overhandigen; rugsteunen; steunen; toebrengen; toesteken; torsen; veroorzaken; versturen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zenden |
porter avec effort | sjouwen; torsen; zeulen | ondersteunen; rugsteunen; steunen |
traîner | sjouwen; torsen; zeulen | aanslepen; aarzelen; dralen; drentelen; dubben; flaneren; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; slenteren; slepen; sleuren; slingeren; talmen; teuten; torsen; trekken; treuzelen; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; weifelen |
trimballer | sjouwen; torsen; zeulen | gebukt gaan onder; torsen |