Summary


Dutch

Detailed Translations for afruimt from Dutch to French

afruimen:

afruimen verb (ruim af, ruimt af, ruimde af, ruimden af, afgeruimd)

  1. afruimen (opruimen; afdekken)
    débarrasser; débarrasser la table; nettoyer; desservir
    • débarrasser verb (débarrasse, débarrasses, débarrassons, débarrassez, )
    • nettoyer verb (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )
    • desservir verb (dessers, dessert, desservons, desservez, )
  2. afruimen
    débarrasser
    • débarrasser verb (débarrasse, débarrasses, débarrassons, débarrassez, )

Conjugations for afruimen:

o.t.t.
  1. ruim af
  2. ruimt af
  3. ruimt af
  4. ruimen af
  5. ruimen af
  6. ruimen af
o.v.t.
  1. ruimde af
  2. ruimde af
  3. ruimde af
  4. ruimden af
  5. ruimden af
  6. ruimden af
v.t.t.
  1. heb afgeruimd
  2. hebt afgeruimd
  3. heeft afgeruimd
  4. hebben afgeruimd
  5. hebben afgeruimd
  6. hebben afgeruimd
v.v.t.
  1. had afgeruimd
  2. had afgeruimd
  3. had afgeruimd
  4. hadden afgeruimd
  5. hadden afgeruimd
  6. hadden afgeruimd
o.t.t.t.
  1. zal afruimen
  2. zult afruimen
  3. zal afruimen
  4. zullen afruimen
  5. zullen afruimen
  6. zullen afruimen
o.v.t.t.
  1. zou afruimen
  2. zou afruimen
  3. zou afruimen
  4. zouden afruimen
  5. zouden afruimen
  6. zouden afruimen
diversen
  1. ruim af!
  2. ruimt af!
  3. afgeruimd
  4. afruimende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afruimen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
desservir afdekken; afruimen; opruimen benadelen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; schaden
débarrasser afdekken; afruimen; opruimen afhelpen; bergen; bevrijden van; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leegmaken; opdrinken; opruimen; ruimen; uitdrinken; uitgieten; uitschenken
débarrasser la table afdekken; afruimen; opruimen
nettoyer afdekken; afruimen; opruimen afboenen; afnemen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; knaphouden; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; nethouden; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonhouden; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren