Dutch

Detailed Translations for gezaghebben from Dutch to German

gezaghebben:

gezaghebben verb

  1. gezaghebben (overheersen; regeren; heersen; macht uitoefenen)
    regieren; herrschen; befehlen; kontrollieren; gebieten; kommandieren; steuern; lenken; beherrschen
    • regieren verb (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • befehlen verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • kontrollieren verb (kontrolliere, kontrollierst, kontrolliert, kontrollierte, kontrolliertet, kontrolliert)
    • gebieten verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • kommandieren verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • steuern verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • beherrschen verb (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)

Translation Matrix for gezaghebben:

VerbRelated TranslationsOther Translations
befehlen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
beherrschen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; bevelen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; domineren; gebieden; gelasten; inhouden; inslikken; intomen; matigen; opdragen; overheersen; rustig blijven; verordenen
gebieten gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; leiden; leidinggeven; opdragen; verordenen; voorschrijven
herrschen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bevelen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; domineren; gebieden; gelasten; gezag hebben; heerschappij voeren; heersen; heersen van griep; opdragen; overheersen; verordenen; verspreiden van ziekte
kommandieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; eisen; gebieden; gelasten; inmanen; invorderen; leiden; leidinggeven; opdragen; verordenen; verordonneren; vorderen
kontrollieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren beproeven; controleren; examineren; inspecteren; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; onder controle hebben; onderzoeken; overhoren; schouwen; testen; toetsen
lenken gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; karren; leiden; leidinggeven; meevoeren; mennen; navigeren; overstag gaan; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren; zenden
regieren gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen
steuern gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; navigeren; regelen; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
ModifierRelated TranslationsOther Translations
beherrschen gedomineerd; onderworpen