Dutch

Detailed Translations for spruit from Dutch to Spanish

spruit:

spruit [de ~] noun

  1. de spruit (stekje; scheut; loot)
    el brote; el vástago
  2. de spruit (plantestekje; scheut; jonge plant; schoot; stek)
    la cepa; el esqueje; el mugrón; el brote

Translation Matrix for spruit:

NounRelated TranslationsOther Translations
brote jonge plant; loot; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje opwellen; rank; uitloper
cepa jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek boomstronk; heetbloedigheid; stobbe; stronk; volbloedigheid
esqueje jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek stekkie
mugrón jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek
vástago loot; scheut; spruit; stekje lid; lul; penis; piemel; pik; roede

Related Words for "spruit":


Wiktionary Translations for spruit:


Cross Translation:
FromToVia
spruit brote; retoño sprout — new growth on a plant

spruit form of spruiten:

Conjugations for spruiten:

o.t.t.
  1. spruit
  2. spruit
  3. spruit
  4. spruiten
  5. spruiten
  6. spruiten
o.v.t.
  1. sproot
  2. sproot
  3. sproot
  4. sproten
  5. sproten
  6. sproten
v.t.t.
  1. ben gesproten
  2. bent gesproten
  3. is gesproten
  4. zijn gesproten
  5. zijn gesproten
  6. zijn gesproten
v.v.t.
  1. was gesproten
  2. was gesproten
  3. was gesproten
  4. waren gesproten
  5. waren gesproten
  6. waren gesproten
o.t.t.t.
  1. zal spruiten
  2. zult spruiten
  3. zal spruiten
  4. zullen spruiten
  5. zullen spruiten
  6. zullen spruiten
o.v.t.t.
  1. zou spruiten
  2. zou spruiten
  3. zou spruiten
  4. zouden spruiten
  5. zouden spruiten
  6. zouden spruiten
diversen
  1. spruit!
  2. spruitt!
  3. gesproten
  4. spruitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spruiten [het ~] noun

  1. het spruiten (afstammen)
    el vástagos

spruiten [de ~] noun, plural

  1. de spruiten (stekken; scheuten; schoten)
    la punzada; el pinchazos

Translation Matrix for spruiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
pinchazos scheuten; schoten; spruiten; stekken
punzada scheuten; schoten; spruiten; stekken injectie; inspuiting; prik; spuitje
vástagos afstammen; spruiten
VerbRelated TranslationsOther Translations
brotar afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen borrelen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; omhoog schieten; op vuur pruttelen; opschieten; passen; passend zijn; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen; uit de grond schieten; uit ei kruipen; uitkomen; wellen
brotar de spruiten; voortspruiten
derivar de spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten
derivarse de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen bewaarheid worden; blijken; uitkomen
descender de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortkomen; voortspruiten
proceder de spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten voortvloeien uit
provenir de spruiten; voortspruiten
ser originario de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortkomen; voortspruiten

Related Words for "spruiten":


Wiktionary Translations for spruiten:


Cross Translation:
FromToVia
spruiten col de Bruselas Brussels sprout — vegetable