Dutch

Detailed Synonyms for instaan voor in Dutch

instaan voor:

instaan voor verb (sta in voor, staat in voor, stond in voor, stonden in voor, ingestaan voor)

  1. instaan voor
    instaan voor; garant staan; borg zijn
  2. instaan voor
    garanderen; verzekeren; waarborgen; instaan voor; vast beloven
    • garanderen verb (garandeer, garandeert, garandeerde, garandeerden, gegarandeerd)
    • verzekeren verb (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • waarborgen verb (waarborg, waarborgt, waarborgde, waarborgden, gewaarborgd)
    • instaan voor verb (sta in voor, staat in voor, stond in voor, stonden in voor, ingestaan voor)
    • vast beloven verb (beloof vast, belooft vast, beloofde vast, beloofden vast, vast beloofd)

Conjugations for instaan voor:

o.t.t.
  1. sta in voor
  2. staat in voor
  3. staat in voor
  4. staan in voor
  5. staan in voor
  6. staan in voor
o.v.t.
  1. stond in voor
  2. stond in voor
  3. stond in voor
  4. stonden in voor
  5. stonden in voor
  6. stonden in voor
v.t.t.
  1. heb ingestaan voor
  2. hebt ingestaan voor
  3. heeft ingestaan voor
  4. hebben ingestaan voor
  5. hebben ingestaan voor
  6. hebben ingestaan voor
v.v.t.
  1. had ingestaan voor
  2. had ingestaan voor
  3. had ingestaan voor
  4. hadden ingestaan voor
  5. hadden ingestaan voor
  6. hadden ingestaan voor
o.t.t.t.
  1. zal instaan voor
  2. zult instaan voor
  3. zal instaan voor
  4. zullen instaan voor
  5. zullen instaan voor
  6. zullen instaan voor
o.v.t.t.
  1. zou instaan voor
  2. zou instaan voor
  3. zou instaan voor
  4. zouden instaan voor
  5. zouden instaan voor
  6. zouden instaan voor
diversen
  1. sta in voor!
  2. staat in voor!
  3. ingestaan voor
  4. instaand voor
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Synonyms for instaan voor