Summary
German to Dutch: more detail...
- stoppen:
-
Wiktionary:
- stoppen → stuiten
- stoppen → stoppen, stilstaan, halthouden, aanhouden, beëindigen, afbreken, klokken, timen, chronometreren
German
Detailed Translations for stoppen from German to Dutch
stoppen:
-
stoppen (abbremsen; bremsen)
-
stoppen (anhalten; bremsen; aufhören)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen verb (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
stoppen (stillsetzen; abstellen; absetzen; zum Stillstand bringen)
-
stoppen (einstellen; anhalten; stagnieren; stutzen; Einhalt gebieten)
-
stoppen (die Zeit stoppen)
-
stoppen
doen stoppen-
doen stoppen verb
-
-
stoppen (halt zurufen)
een halt toeroepen-
een halt toeroepen verb (roep een halt toe, roept een halt toe, riep een halt toe, riepen een halt toe, een halt toegeroepen)
-
Conjugations for stoppen:
Präsens
- stoppe
- stoppst
- stoppt
- stoppen
- stoppt
- stoppen
Imperfekt
- stoppte
- stopptest
- stoppte
- stoppten
- stopptet
- stoppten
Perfekt
- habe gestoppt
- hast gestoppt
- hat gestoppt
- haben gestoppt
- habt gestoppt
- haben gestoppt
1. Konjunktiv [1]
- stoppe
- stoppest
- stoppe
- stoppen
- stoppet
- stoppen
2. Konjunktiv
- stoppte
- stopptest
- stoppte
- stoppten
- stopptet
- stoppten
Futur 1
- werde stoppen
- wirst stoppen
- wird stoppen
- werden stoppen
- werdet stoppen
- werden stoppen
1. Konjunktiv [2]
- würde stoppen
- würdest stoppen
- würde stoppen
- würden stoppen
- würdet stoppen
- würden stoppen
Diverses
- stopp!
- stoppt!
- stoppen Sie!
- gestoppt
- stoppend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for stoppen:
Synonyms for "stoppen":
Wiktionary Translations for stoppen:
stoppen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stoppen | → stoppen; stilstaan; halthouden | ↔ stop — cease moving |
• stoppen | → aanhouden; stoppen | ↔ stop — cause (something) to cease moving |
• stoppen | → stoppen; beëindigen; afbreken | ↔ stop — cause (something) to come to an end |
• stoppen | → klokken; timen; chronometreren | ↔ time — to measure time |