Summary
English to Dutch: more detail...
-
fire:
- ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen; schieten; vuren; afvuren; schoten lossen; afschieten; afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten; afbranden; platbranden; leegbranden; uitbranden; aanmoedigen; toejuichen; bezielen; aanvuren
- vuur; brand; fik; verwarming; kachel; schieten; vuren; passie; hartstocht; overgave; vurigheid; hartstochtelijkheid; gloed; kleine kachel; kacheltje; haardvuur
-
Wiktionary:
- fire → afgaan, schieten, vuren, afvuren, ontslaan, bakken, ontzetten, trekken
- fire → vuur, fornuis, stoof, brand, fik
- fire → beschieting, vuur, brand, in vervoering brengen, vuurzee, afdanken, afmonsteren, ontslaan, ontzetten, royeren, afrijden, uitlopen, uitvaren, vertrekken, wegrijden, starten, afgaan, weggaan, zich verwijderen, afvuren, losbranden, opstappen, op weg gaan, tijgen, aan de gang brengen, wegzenden, wegsturen, endosseren, gireren, wenden
English
Detailed Translations for fire from English to Dutch
fire:
-
to fire (dismiss; discharge; lay off; release; sack; drop)
-
to fire (fusillade; shoot; fire a shot)
-
to fire (be discharged; discharge; dismiss; lay off; cast out; throw out; sack)
afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten-
van zijn positie verdrijven verb (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
-
congé geven verb
-
to fire (burn to a cinder; burn out; burn down; burn; burn loose; flare up; burn up; take fire)
-
to fire (incite; encourage; cheer on; inspire; strike into)
Conjugations for fire:
present
- fire
- fire
- fires
- fire
- fire
- fire
simple past
- fired
- fired
- fired
- fired
- fired
- fired
present perfect
- have fired
- have fired
- has fired
- have fired
- have fired
- have fired
past continuous
- was firing
- were firing
- was firing
- were firing
- were firing
- were firing
future
- shall fire
- will fire
- will fire
- shall fire
- will fire
- will fire
continuous present
- am firing
- are firing
- is firing
- are firing
- are firing
- are firing
subjunctive
- be fired
- be fired
- be fired
- be fired
- be fired
- be fired
diverse
- fire!
- let's fire!
- fired
- firing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for fire:
Related Words for "fire":
Synonyms for "fire":
Antonyms for "fire":
Related Definitions for "fire":
Wiktionary Translations for fire:
fire
Cross Translation:
verb
fire
-
physiology: to cause action potential in a cell
- fire → afgaan
-
sport: to shoot, to attempt to score a goal
- fire → schieten
-
intransitive: to shoot
-
transitive: to shoot
- fire → afvuren
-
to terminate the employment of
- fire → ontslaan
-
to heat pottery, etc.
- fire → bakken
-
in-flight bullets
- fire → vuur
-
the elements of a fire
- fire → vuur
-
heater or stove
-
India and Japan: one of the five basic elements
- fire → vuur
-
alchemy: one of the four basic elements
- fire → vuur
-
occurrence of fire in a certain place
- fire → brand
-
something that has produced or is capable of producing this chemical reaction
- fire → vuur
-
oxidation reaction
- fire → vuur
noun
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fire | → beschieting; vuur | ↔ Beschuss — militärisch: Vorgang des Schießens (über längere Zeit hindurch) auf jemanden oder etwas |
• fire | → vuur | ↔ Feuer — Leuchterscheinung und Wärmeabgabe beim Verbrennen |
• fire | → vuur | ↔ Feuer — menschlich kontrollierter Verbrennungsvorgang, hauptsächlich, um die Wärme zu nutzen |
• fire | → brand | ↔ Feuer — Vernichtung durch Flammen |
• fire | → in vervoering brengen | ↔ exalter — élever très haut par des louanges. |
• fire | → vuur | ↔ feu — Dégagement d’énergie calorifique par une combustion. |
• fire | → brand; vuurzee | ↔ incendie — réaction de combustion, feu non maîtriser dans le temps et l’espace conduisant à l’embrasement d’un édifice, d’une maison, d’une forêt, etc. |
• fire | → afdanken; afmonsteren; ontslaan; ontzetten; royeren | ↔ licencier — congédier un employé. |
• fire | → afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |
• fire | → wegzenden; wegsturen | ↔ renvoyer — Congédier quelqu’un |
• fire | → endosseren; gireren; wenden | ↔ virer — À trier |