Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. jengelen:
  2. jengel:


Dutch

Detailed Translations for jengelen from Dutch to German

jengelen:

jengelen verb (jengel, jengelt, jengelde, jengelden, gejengeld)

  1. jengelen (dwingend huilen; drenzen; dreinen)
    quengeln
    • quengeln verb (quengele, quengelst, quengelt, quengelte, quengeltet, gequengelt)

Conjugations for jengelen:

o.t.t.
  1. jengel
  2. jengelt
  3. jengelt
  4. jengelen
  5. jengelen
  6. jengelen
o.v.t.
  1. jengelde
  2. jengelde
  3. jengelde
  4. jengelden
  5. jengelden
  6. jengelden
v.t.t.
  1. heb gejengeld
  2. hebt gejengeld
  3. heeft gejengeld
  4. hebben gejengeld
  5. hebben gejengeld
  6. hebben gejengeld
v.v.t.
  1. had gejengeld
  2. had gejengeld
  3. had gejengeld
  4. hadden gejengeld
  5. hadden gejengeld
  6. hadden gejengeld
o.t.t.t.
  1. zal jengelen
  2. zult jengelen
  3. zal jengelen
  4. zullen jengelen
  5. zullen jengelen
  6. zullen jengelen
o.v.t.t.
  1. zou jengelen
  2. zou jengelen
  3. zou jengelen
  4. zouden jengelen
  5. zouden jengelen
  6. zouden jengelen
en verder
  1. is gejengeld
diversen
  1. jengel!
  2. jengelt!
  3. gejengeld
  4. jengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for jengelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
quengeln dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen

Related Words for "jengelen":


jengelen form of jengel:

jengel [de ~ (m)] noun

  1. de jengel
    Gejammer; Geleier

Translation Matrix for jengel:

NounRelated TranslationsOther Translations
Gejammer jengel gebrom; gehuil; gejammer; gekanker; geklaag; gelamenteer; gemekker; gemopper; geweeklaag; gezanik; gezeur
Geleier jengel gebabbel; gebazel; gedonderjaag; gekeuvel; geklets; gekwebbel; geleuter; gelul; gemekker; geravot; gestoei; gewauwel; gezanik; gezeur; gezever; gezwam; gezwets; leuterpraat; stoeierij; stoeipartij

Related Words for "jengel":