Noun | Related Translations | Other Translations |
Fußmatte
|
mat; vloermat
|
|
Matte
|
mat; vloermat
|
beddekleedje; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes
|
Rasendecke
|
gras; grasmat; mat
|
|
Setdeckchen
|
mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje
|
|
Unterlage
|
mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje
|
basis; beginsel; fundament; grond; grondgedachte; grondslag; grondstelling; onderleggers; onderstuk; onderzetters; placemats; principe; tafelmatjes; uitgangspunt; vertrekpunt
|
Untersetzer
|
mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje
|
onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes
|
Vorleger
|
mat; vloermat
|
beddekleedje; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
-
|
dof
|
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
abständlich
|
mat; niet uitbundig
|
|
beschlagen
|
beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder
|
humide; nat; vochtig
|
betäubt
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
bedwelmd; doezelig; onder invloed; soezerig; suf; verdoofd
|
bleich
|
flets; mat
|
blank; bleek; bleek van gelaatskleur; grauw; pips; vaal; wit; wit van huidskleur
|
blind
|
dof; flets; mat; niet helder
|
blind; niet kunnende zien; niet zien kunnend
|
dumpf
|
beslagen; dof; glansloos; mat
|
afgedempt; banaal; bedompt; benauwd; doezelig; drukkend; duf; gedempt; grauwkleurig; grijs; grof; laag-bij-de-grond; lomp; muf; niet helder; onduidelijk; plat; platvloers; schunnig; soezerig; suf; triviaal; vaag; vunzig
|
dumpfig
|
dof; flets; mat; niet helder
|
afgedempt; banaal; doezelig; gedempt; grauwkleurig; grijs; grof; laag-bij-de-grond; lomp; niet helder; onduidelijk; plat; platvloers; schunnig; soezerig; suf; triviaal; vaag; vunzig
|
duselig
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
aangeschoten; bedwelmd; beneveld; beschonken; doezelig; dommelig; lodderig; onder invloed; slaperig; soezerig; soezig; suf; suffig; teut; tipsy; verdoofd; versuft
|
dösig
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
doezelig; dommelig; eentonig; lodderig; monotoon; saai; slaapverwekkend; slaperig; soezerig; soezig; suf; suffig; versuft
|
farblos
|
beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder
|
blank; bleek; flauw; flets; grauw; grauwkleurig; grijs; kleurloos; ongekleurd; vaal; verschoten; verveloos; verweerd
|
flau
|
dof; flets; mat; niet helder
|
armzalig; breekbaar; broos; flauw; fragiel; gammel; grauwkleurig; grijs; karig; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; laf; lijzig; log; loom; mager; mistig; nevelachtig; onbeholpen; onduidelijk; onhandig; onhelder; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; vaag; vagelijk; wankel; wazig; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos; zwak
|
freudlos
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
godgeklaagd; hemeltergend; lijzig; log; loom; naargeestig; somber; ten hemel schreiend; triest; troosteloos; zeer ergerlijk; zwaarmoedig
|
glanzlos
|
beslagen; dof; flets; gematteerd; glansloos; mat; niet helder
|
bleek; flauw; flets; grauwkleurig; grijs; kleurloos; verschoten; verveloos
|
grau
|
beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder
|
grauw; grauwkleurig; grijs; vaal
|
hohl
|
dof; flets; mat; niet helder
|
armzalig; concaaf; hol; holrond; inhoudsloos; karig; leeg; mager; nietszeggend; pover; schamel; schraal
|
kühl
|
mat; niet uitbundig
|
doodgemoedereerd; doodkalm; fris; frisjes; gemoedereerd; guur; kil; koel; koud en vochtig; luchtig
|
lahm
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
bleekjes; kreupel; krukkig; lam; mank; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; verlamd; wee; ziekelijk; zwak
|
lustlos
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
bleekjes; energieloos; flauw; flauwtjes; futloos; hangerig; krukkig; lamlendig; landerig; lijzig; log; loom; lusteloos; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes
|
matt
|
beslagen; dof; flets; futloos; gematteerd; glansloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; slap
|
armetierig; bleek; bleekjes; flauw; flauwtjes; flets; gammel; kleurloos; krakkemikkig; kwijnend; lijzig; log; loom; pips; slap; slapjes; verschoten; wankel; wee; ziekelijk; zwak
|
mattiert
|
beslagen; dof; gematteerd; glansloos; mat
|
|
nicht hell
|
dof; flets; mat; niet helder
|
|
schlaff
|
dof; flets; futloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; slap
|
armzalig; bleekjes; doezelig; dood; gammel; geesteloos; karig; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; levenloos; mager; niet bezield; onbeholpen; onbezield; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; soezerig; stumperig; stuntelig; suf; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zwak
|
schlapp
|
dof; flets; futloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; slap
|
armzalig; bleekjes; energieloos; flauw; futloos; gammel; karig; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; kwabbig; lamlendig; landerig; lijzig; lillend; log; loom; lusteloos; mager; onbeholpen; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zonder smaak; zwak
|
schwach
|
dof; flets; mat; niet helder
|
achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dun; flauw; flauwtjes; fragiel; gammel; idioot; ijl; imbeciel; inferieur; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; matig; middelmatig; min; minderwaardig; niet al te best; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; van geringe dichtheid; wankel; wee; week; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
|
stumpf
|
beslagen; dof; flets; gematteerd; glansloos; mat; niet helder
|
achterlijk; afgestompt; afgevlakt; bot; breinloos; dom; eenvoudig; geesteloos; gemakkelijk; hersenloos; idioot; licht; lomp; makkelijk; niet moeilijk; onbehouwen; onbenullig; onbeschaafd; onnozel; onopgevoed; onverstandig; simpel; stomp; stompzinnig; stupide; verstandeloos
|
stumpfsinnig
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
achterlijk; afgestompt; afstompend; breinloos; dom; eentonig; eenvoudig; geestdodend; geesteloos; gek; gemakkelijk; geschift; gestoord; hersenloos; idioot; idioterig; krankjorum; krankzinnig; licht; maf; makkelijk; mesjogge; niet goed snik; niet moeilijk; onbenullig; onnozel; onverstandig; saai; simpel; stom; stompzinnig; stupide; suf; verstandeloos; zot
|
träge
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
aarzelend; besluitloos; bezadigd; dralend; gezapig; kreupel; laks; lam; langzaam; leuterig; lijzig; log; loom; mank; slepend; sloom; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; vadsig; weifelend
|
trüb
|
beslagen; dof; glansloos; mat
|
bedroefd; donker; drabbig; droef; droevig; druilerig; duister; flauw; kommervol; met neerslag; miezerig; mistig; naargeestig; nat; nevelachtig; niet duidelijk; niet helder; onduidelijk; onhelder; onklaar; onverlicht; onzuiver; regenachtig; rouwig; somber; treurig; triest; troebel; troebelachtig; troosteloos; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; verdrietig; vol met zorgen; wazig; wollig; zwaarmoedig
|
trübe
|
beslagen; dof; glansloos; mat
|
baggerig; donker; drabbig; drassig; druilerig; duister; flauw; met neerslag; miezerig; mistig; modderig; morsig; nat; nevelachtig; niet duidelijk; niet helder; onduidelijk; onhelder; onklaar; onverlicht; onzuiver; pruttig; ranzig; regenachtig; rouwig; slibachtig; slibberig; slijkerig; slonzig; slordig; smerig; treurig; troebel; troebelachtig; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; verdrietig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; wazig; wollig
|
zurückhaltend
|
mat; niet uitbundig
|
geheimzinnig; gereserveerd; gesloten; ingetogen; koel; opzijgezet; terughoudend; terughoudende
|