Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. tituleren:


Dutch

Detailed Translations for tituleren from Dutch to German

tituleren:

tituleren verb (tituleer, tituleert, tituleerde, tituleerden, getituleerd)

  1. tituleren
    titulieren
    • titulieren verb (tituliere, titulierst, tituliert, titulierte, tituliertet, tituliert)

Conjugations for tituleren:

o.t.t.
  1. tituleer
  2. tituleert
  3. tituleert
  4. tituleren
  5. tituleren
  6. tituleren
o.v.t.
  1. tituleerde
  2. tituleerde
  3. tituleerde
  4. tituleerden
  5. tituleerden
  6. tituleerden
v.t.t.
  1. heb getituleerd
  2. hebt getituleerd
  3. heeft getituleerd
  4. hebben getituleerd
  5. hebben getituleerd
  6. hebben getituleerd
v.v.t.
  1. had getituleerd
  2. had getituleerd
  3. had getituleerd
  4. hadden getituleerd
  5. hadden getituleerd
  6. hadden getituleerd
o.t.t.t.
  1. zal tituleren
  2. zult tituleren
  3. zal tituleren
  4. zullen tituleren
  5. zullen tituleren
  6. zullen tituleren
o.v.t.t.
  1. zou tituleren
  2. zou tituleren
  3. zou tituleren
  4. zouden tituleren
  5. zouden tituleren
  6. zouden tituleren
en verder
  1. ben getituleerd
  2. bent getituleerd
  3. is getituleerd
  4. zijn getituleerd
  5. zijn getituleerd
  6. zijn getituleerd
diversen
  1. tituleer!
  2. tituleert!
  3. getituleerd
  4. titulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tituleren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
titulieren tituleren erbij zeggen; noemen; vermelden