Summary
Dutch
Detailed Translations for voorspel from Dutch to English
voorspel:
-
het voorspel
Translation Matrix for voorspel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
introduction | voorspel | aanbieding; indiening; inleiding; introductie; invoering; overhandiging; presentatie; proloog; voorbericht; voorwoord |
prologue | voorspel | inleiding; introductie; proloog; voorbericht; voorwoord |
Related Words for "voorspel":
voorspellen:
-
voorspellen (wichelen)
Conjugations for voorspellen:
o.t.t.
- voorspel
- voorspelt
- voorspelt
- voorspellen
- voorspellen
- voorspellen
o.v.t.
- voorspelde
- voorspelde
- voorspelde
- voorspelden
- voorspelden
- voorspelden
v.t.t.
- heb voorspeld
- hebt voorspeld
- heeft voorspeld
- hebben voorspeld
- hebben voorspeld
- hebben voorspeld
v.v.t.
- had voorspeld
- had voorspeld
- had voorspeld
- hadden voorspeld
- hadden voorspeld
- hadden voorspeld
o.t.t.t.
- zal voorspellen
- zult voorspellen
- zal voorspellen
- zullen voorspellen
- zullen voorspellen
- zullen voorspellen
o.v.t.t.
- zou voorspellen
- zou voorspellen
- zou voorspellen
- zouden voorspellen
- zouden voorspellen
- zouden voorspellen
diversen
- voorspel!
- voorspelt!
- voorspeld
- voorspellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for voorspellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
forecast | prognose; voorspelling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
forecast | voorspellen; wichelen | tevoren zeggen; voortellen |
foretell | voorspellen; wichelen | tevoren zeggen; voortellen |
predict | voorspellen; wichelen | tevoren zeggen; voortellen |
soothsay | voorspellen; wichelen | voortellen |
Related Words for "voorspellen":
Related Definitions for "voorspellen":
Wiktionary Translations for voorspellen:
voorspellen
voorspellen
Cross Translation:
verb
-
estimate future conditions
-
to foreshow something; to augur
-
to foretell events; to exhibit signs of future events
-
to state, or make something known in advance
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• voorspellen | → forecast; predict; foretell; prophesy; augur | ↔ prédire — prophétiser ; annoncer par inspiration divine ce qui doit arriver. |