Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. stippelen:
  2. stippel:


Dutch

Detailed Translations for stippelen from Dutch to Spanish

stippelen:

stippelen verb (stippel, stippelt, stippelde, stippelden, gestippeld)

  1. stippelen (bespikkelen)

Conjugations for stippelen:

o.t.t.
  1. stippel
  2. stippelt
  3. stippelt
  4. stippelen
  5. stippelen
  6. stippelen
o.v.t.
  1. stippelde
  2. stippelde
  3. stippelde
  4. stippelden
  5. stippelden
  6. stippelden
v.t.t.
  1. ben gestippeld
  2. bent gestippeld
  3. is gestippeld
  4. zijn gestippeld
  5. zijn gestippeld
  6. zijn gestippeld
v.v.t.
  1. was gestippeld
  2. was gestippeld
  3. was gestippeld
  4. waren gestippeld
  5. waren gestippeld
  6. waren gestippeld
o.t.t.t.
  1. zal stippelen
  2. zult stippelen
  3. zal stippelen
  4. zullen stippelen
  5. zullen stippelen
  6. zullen stippelen
o.v.t.t.
  1. zou stippelen
  2. zou stippelen
  3. zou stippelen
  4. zouden stippelen
  5. zouden stippelen
  6. zouden stippelen
diversen
  1. stippel!
  2. stippelt!
  3. gestippeld
  4. stippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for stippelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
motear bespikkelen; stippelen indopen; stippen
puntear bespikkelen; stippelen indopen; stippen; tikken; tikken op; tokkelen
salpicar de puntos bespikkelen; stippelen indopen; stippen

Related Words for "stippelen":


stippelen form of stippel:

stippel [de ~] noun

  1. de stippel (vlek; nop; spat; )
    la mancha; la salpicadura

Translation Matrix for stippel:

NounRelated TranslationsOther Translations
mancha moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje blaam; buurtschap; gat; gehucht; harde slag; klap; kledder; klodder; klont; klonter; kwak; lik; schar; smet; spat; spatter; vlek; zwabber
salpicadura moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje gespat; spat; spatter

Related Words for "stippel":

  • stippelen, stippels, stippeltje, stippeltjes