Dutch
Detailed Translations for beethouden from Dutch to French
beethouden:
-
beethouden
tenir; maintenir; garder à la main-
tenir verb (tiens, tient, tenons, tenez, tiennent, tenais, tenait, tenions, teniez, tenaient, tins, tint, tînmes, tîntes, tinrent, tiendrai, tiendras, tiendra, tiendrons, tiendrez, tiendront)
-
maintenir verb (maintiens, maintient, maintenons, maintenez, maintiennent, maintenais, maintenait, maintenions, mainteniez, maintenaient, maintins, maintint, maintînmes, maintîntes, maintinrent, maintiendrai, maintiendras, maintiendra, maintiendrons, maintiendrez, maintiendront)
-
garder à la main verb
-
Conjugations for beethouden:
o.t.t.
- houd beet
- houdt beet
- houdt beet
- houden beet
- houden beet
- houden beet
o.v.t.
- hield beeld
- hield beeld
- hield beeld
- hielden beeld
- hielden beeld
- hielden beeld
v.t.t.
- heb beetgehouden
- hebt beetgehouden
- heeft beetgehouden
- hebben beetgehouden
- hebben beetgehouden
- hebben beetgehouden
v.v.t.
- had beetgehouden
- had beetgehouden
- had beetgehouden
- hadden beetgehouden
- hadden beetgehouden
- hadden beetgehouden
o.t.t.t.
- zal beethouden
- zult beethouden
- zal beethouden
- zullen beethouden
- zullen beethouden
- zullen beethouden
o.v.t.t.
- zou beethouden
- zou beethouden
- zou beethouden
- zouden beethouden
- zouden beethouden
- zouden beethouden
diversen
- houd beet!
- houdt beet!
- beetgehouden
- beethoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beethouden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
garder à la main | beethouden | |
maintenir | beethouden | behoeden; behouden; beschermen; bestendigen; bewaren; conserveren; doorstaan; dragen; dulden; handhaven; harden; hooghouden; in bescherming nemen; in de hoogte houden; instandhouden; niet terugnemen; omhooghouden; ophouden; stand houden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden |
tenir | beethouden | beet hebben; beschikken over; bezitten; doorstaan; dragen; dulden; gevangen zetten; harden; hebben; in de cel zetten; in eigendom hebben; interneren; isoleren; niet laten gaan; opsluiten; uithouden; uitzingen; vasthebben; vasthouden; vastzetten; verdragen; verduren; volhouden |