Noun | Related Translations | Other Translations |
abruti
|
|
domkop; dommerik; domoor; druiloor; flierefluiter; idioot; kalfskop; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; minkukel; oen; onnozelaar; onnozele; onnozele hals; rund; schaapskop; schapenkop; slampamper; stommeling; stommerd; stommerik; sufferd; sufferdje; sukkel; sul; uilenbal; uilskuiken
|
descente de lit
|
mat; vloermat
|
beddekleedje
|
dessous de plat
|
mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje
|
|
dessous de table
|
mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje
|
|
faible
|
|
zwakkeling
|
gazon
|
gras; grasmat; mat
|
gazon; grasperk; grasveld; graszode; plag; zode
|
herbe
|
gras; grasmat; mat
|
ganja; hennep; marihuana; stuff; weed; wied; wiet
|
misérable
|
|
deugniet; ellendeling; etter; etterbak; fielt; flierefluiter; geitenbreier; guit; klier; kreng; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; mispunt; naarling; nietsnut; pauper; rakker; rotzak; schoft; schurk; slampamper; slapkous; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stuk ongeluk
|
mort
|
|
dode; dood; gestorvene; overledene; overlijden; sterfgeval; sterfte; verscheiden
|
paillasson
|
gras; grasmat; mat; vloermat
|
beddekleedje; deurkleedje; deurmat; kokosmat; pispaal; stromat; uitslover; voetveeg
|
pelouse
|
gras; grasmat; mat
|
bloemperk; gazon; grasperk; grasveld; perk
|
tapis
|
gras; grasmat; mat; vloermat
|
karpet; kleed; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes; tapijt; tapijten; tapijtje; vloerbedekking; vloerkleed
|
vague
|
|
breker; duister; duisterheid; golf; golfbeweging; golflijn; golving; onduidelijkheid; ondulatie; roller; undulatie
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
-
|
dof
|
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
abruti
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
doezelig; soezerig; suf; verdoofd
|
apathique
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
apathisch; energieloos; futloos; hangerig; inactief; lamlendig; landerig; lethargisch; lusteloos; slap
|
blême
|
dof; flets; mat; niet helder
|
blank; bleek; bleek van gelaatskleur; boosaardig; doodsbleek; flauw; flets; flodderig; grauw; grauwkleurig; grijs; kleurloos; lijkbleek; lijkwit; mistroostig; morsig; ongekleurd; ongelakt; pips; ranzig; slobberig; slodderig; slonzig; slordig; smerig; sneeuwwit; somber; spierwit; triest; troosteloos; vaal; verschoten; verveloos; vies; viezig; voddig; vreugdeloos; vuil; vunzig; wit
|
bébête
|
mat; niet uitbundig
|
uilachtig
|
faible
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
arm; bleekjes; breekbaar; broos; dood; energieloos; fragiel; futloos; geesteloos; inferieur; krachteloos; kwetsbaar; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; machteloos; minderwaardig; niet bezield; onbezield; ondermaats; ondeugdelijk; onmachtig; pips; schemerig; schimmig; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; wee; ziekelijk; zwak
|
hébété
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
absent; afwezig; doezelig; duf; gedachteloos; met de mond vol tanden; met open mond; soezerig; sprakeloos; suf; verbaasd; verbijsterd; verbluft; verstomd; verwonderd
|
inanimé
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
bewegingloos; dood; energieloos; futloos; geesteloos; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; niet bezield; onbeweeglijk; onbezield; roerloos; slap; zonder roer
|
indolemment
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
lijzig; log; loom; vadsig
|
indolent
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
gemakzuchtig; hangerig; laks; langzaam; lijzig; log; loom; lui; niets doend; sloom; traag; vadsig; werkeloos; werkloos
|
languissant
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
armetierig; hunkerend; kwijnend; reikhalzend; smachtend; verlangend
|
lent
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
langzaam; sloom; traag
|
lentement
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
bezadigd; gezapig; sloom
|
mat
|
beslagen; dof; flets; gematteerd; glansloos; mat; niet helder
|
flauw; grauwkleurig; grijs; ongeanimeerd; overbluft; paf; perplex; smakeloos; sprakeloos; stom; stomverbaasd; zonder smaak; zwijgend
|
misérable
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
akelig; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; beroerd; deerniswekkend; deplorabel; diep ongelukkig; droog; ellendig; ellendige; erbarmelijk; erg; flodderig; funest; haveloos; hokkerig; karig; kwijnend; lamlendig; lamzalig; luizig; mager; meelijwekkend; miserabel; naar; noodlottig; ongelukkig; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; schriel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
mort
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
dood; geesteloos; levenloos; niet bezield; onbezield; uitgestorven; zaliger
|
mou
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
allerliefst; dottig; enig; flauw; flauwtjes; lamlendig; lamzalig; lief; muf; murw; naar zweet ruikend; oubakken; oud; oudbakken; plat; pluizig; schattig; snoezig; verschaald; vertederend; voos; week; zwak; zwakjes; zweterig
|
opaque
|
gematteerd; mat
|
lichtdicht; niet doorzichtig; ondoorzichtelijk; ondoorzichtig; onoverzichtelijk
|
poudré
|
gematteerd; mat
|
|
sans envie
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
|
sans force
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
dood; energieloos; futloos; geesteloos; krachteloos; krukkig; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; machteloos; niet bezield; onbeholpen; onbezield; onhandig; onmachtig; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
|
sans inspiration
|
mat; niet uitbundig
|
|
sans souffle
|
mat; niet uitbundig
|
|
sans âme
|
futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap
|
dood; energieloos; futloos; geesteloos; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; niet bezield; onbezield; slap
|
sans éclat
|
beslagen; dof; gematteerd; glansloos; mat
|
|
terne
|
beslagen; daas; dof; flets; futloos; geesteloos; gematteerd; glansloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; niet uitbundig; slap; soezerig; suf; versuft
|
afstompend; bleek; boosaardig; dood; eentonig; eenvoudig; flauw; flets; flodderig; geestdodend; geesteloos; gemakkelijk; grauw; grauwkleurig; grijs; levenloos; licht; makkelijk; mistroostig; morsig; niet bezield; niet moeilijk; onbezield; ongeanimeerd; overbluft; paf; perplex; ranzig; saai; simpel; slobberig; slodderig; slonzig; slordig; smakeloos; smerig; somber; sprakeloos; stom; stomverbaasd; suf; triest; troosteloos; vaal; verschoten; vies; viezig; voddig; vreugdeloos; vuil; vunzig; zonder smaak; zwijgend
|
vague
|
dof; flets; mat; niet helder
|
bleek; flauw; flets; gedempt; halfluid; mistig; nevelachtig; nevelig; niet duidelijk; niet helder; niet zeker; onbepaald; onduidelijk; ongewis; onhelder; onklaar; onoverzichtelijk; onvast; troebel; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; verschoten; wazig; wollig
|
voilé
|
mat; niet uitbundig
|
bedekt; flauw; gesluierd; mistig; nevelachtig; onduidelijk; onhelder; schemerig; schimmig; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; verbloemd; verborgen; verdoezeld; verholen; verhuld; verkapt; verscholen; versluierd; wazig
|
éteint
|
mat; niet uitbundig
|
|
étourdi
|
daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft
|
bedwelmd; doezelig; draaierig; duizelig; gedachteloos; lichthoofdig; lichtzinnig; loszinnig; met de mond vol tanden; met open mond; onder invloed; soezerig; sprakeloos; suf; verbaasd; verbijsterd; verbluft; verdoofd; verstomd; verwonderd
|