Swedish

Detailed Translations for from Swedish to Dutch

ga:


Synonyms for "ga":


öga:

öga [-ett] noun

  1. öga
    oog orgaan; het oogje

Translation Matrix for öga:

NounRelated TranslationsOther Translations
oog orgaan öga
oogje öga

Wiktionary Translations for öga:


Cross Translation:
FromToVia
öga kijker; oog; gezichtsorgaan; oculus eye — organ
öga oog; naaldoog eye — hole in needle
öga oog eye — of a hurricane
öga oog eye — of a potato
öga stip pip — dot, symbol on domino, die, etc.
öga oog AugeAnatomie: Sinnesorgan zum Sehen
öga oog AugePunkte auf einem Spielewürfel
öga oog; kijker œil — Organe permettant de voir

äga:

äga verb (äger, ägde, ägt)

  1. äga (ha; besitta)
    hebben; bezitten; beschikken over; in eigendom hebben

Conjugations for äga:

presens
  1. äger
  2. äger
  3. äger
  4. äger
  5. äger
  6. äger
imperfekt
  1. ägde
  2. ägde
  3. ägde
  4. ägde
  5. ägde
  6. ägde
framtid 1
  1. kommer att äga
  2. kommer att äga
  3. kommer att äga
  4. kommer att äga
  5. kommer att äga
  6. kommer att äga
framtid 2
  1. skall äga
  2. skall äga
  3. skall äga
  4. skall äga
  5. skall äga
  6. skall äga
conditional
  1. skulle äga
  2. skulle äga
  3. skulle äga
  4. skulle äga
  5. skulle äga
  6. skulle äga
perfekt particip
  1. har ägt
  2. har ägt
  3. har ägt
  4. har ägt
  5. har ägt
  6. har ägt
imperfekt particip
  1. hade ägt
  2. hade ägt
  3. hade ägt
  4. hade ägt
  5. hade ägt
  6. hade ägt
blandad
  1. äg!
  2. äg!
  3. ägd
  4. ägande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Translation Matrix for äga:

VerbRelated TranslationsOther Translations
beschikken over besitta; ha; äga
bezitten besitta; ha; äga
hebben besitta; ha; äga
in eigendom hebben besitta; ha; äga

Wiktionary Translations for äga:


Cross Translation:
FromToVia
äga landgoed estate — area of land under single ownership
äga hebben have — to possess
äga bezitten own — have rightful possession of
äga bezitten besitzen — (umgangssprachlich) etwas als Eigentum haben, über das man verfügen kann
äga bezitten; erop nahouden; rijk zijn posséder — À trier

gå:

verb (går, gick, gått)

  1. (gå till; ge sig iväg; röra)
    gaan; zich begeven
  2. (promenera)
    afleggen; meters maken
  3. (promenera)
    stapvoets gaan
    • stapvoets gaan verb (ga stapvoets, gaat stapvoets, ging stapvoets, gingen stapvoets, stapvoets gegaan)

Conjugations for gå:

presens
  1. går
  2. går
  3. går
  4. går
  5. går
  6. går
imperfekt
  1. gick
  2. gick
  3. gick
  4. gick
  5. gick
  6. gick
framtid 1
  1. kommer att gå
  2. kommer att gå
  3. kommer att gå
  4. kommer att gå
  5. kommer att gå
  6. kommer att gå
framtid 2
  1. skall gå
  2. skall gå
  3. skall gå
  4. skall gå
  5. skall gå
  6. skall gå
conditional
  1. skulle gå
  2. skulle gå
  3. skulle gå
  4. skulle gå
  5. skulle gå
  6. skulle gå
perfekt particip
  1. har gått
  2. har gått
  3. har gått
  4. har gått
  5. har gått
  6. har gått
imperfekt particip
  1. hade gått
  2. hade gått
  3. hade gått
  4. hade gått
  5. hade gått
  6. hade gått
blandad
  1. gå!
  2. gå!
  3. gången
  4. gående
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Translation Matrix for :

NounRelated TranslationsOther Translations
afleggen eftergivande
VerbRelated TranslationsOther Translations
afleggen ; promenera bryta ihop; falla ihop; kollapsa
gaan ge sig iväg; ; gå till; röra avresa; bryta upp; gå bort; lämna; åka vidare
meters maken ; promenera
stapvoets gaan ; promenera
zich begeven ge sig iväg; ; gå till; röra

Synonyms for "gå":


Wiktionary Translations for :

verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen
  2. stappen, gaan

Cross Translation:
FromToVia
doorkruisen cross — contradict or frustrate the plans of
vertrekken depart — to leave
vertrekken; uitgaan exit — go out
vertrekken; uitgaan exit — leave
gaan go — to move from a place to another that is further away (jump)
voorbijgaan pass — elapse
wandelen; stappen; lopen walk — move on the feet
lopen; wandelen walk — to travel a distance by walking
werken work — function correctly
gaan gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
lopen gehen — sich schreitend, schrittweise fortbewegen
lopen gehen — funktionieren / funktionsfähig sein
lopen gehen — viel gekauft werden
gaan gehen — akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten
werken; lopen laufenvon technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
lopen laufenvon Menschen: (zu Fuß) gehen
vooruit losAufforderung: schnell!, ab!, auf!
gaan; karren; rijden; varen; lopen; van stapel lopen; verlopen; zich begeven; gesteld zijn; het maken allerse déplacer jusqu'à un endroit.
lopen; marcheren marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.

External Machine Translations:

Related Translations for



Dutch

Detailed Translations for from Dutch to Swedish

gaan:

gaan verb (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan (zich begeven)
    ; gå till; ge sig iväg; röra
    • verb (går, gick, gått)
    • gå till verb (går till, gick till, gått till)
    • ge sig iväg verb (ger sig iväg, gav sig iväg, givit sig iväg)
    • röra verb (rör, rörde, rört)
  2. gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
    åka vidare
    • åka vidare verb (åker vidare, åkte vidare, åkt vidare)
  3. gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)
    bryta upp; gå bort; lämna; avresa
    • bryta upp verb (bryter upp, bröt upp, brutit upp)
    • gå bort verb (går bort, gick bort, gått bort)
    • lämna verb (lämnar, lämnade, lämnat)
    • avresa verb (avreser, avreste, avrest)

Conjugations for gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
avresa afreis; vertrek
bryta upp opbreken
lämna heengaan; vertrekken; weggaan
röra afdankertjes; allegaartje; bende; berg; bocht; geflikflooi; geklieder; gemier; gerotzooi; gezeur; hoop; hutspot; kliederboel; kliederen; knoeierij; mengelmoes; mengvoer; mikmak; opeenhoping; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; samenraapsel; smerig spul; troep; zooi; zootje
VerbRelated TranslationsOther Translations
avresa gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
bryta upp gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afronden; completeren; kraken; laatste gedeelte afmaken; losbreken; openbreken; opensperren; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
ge sig iväg gaan; zich begeven wegscheren
gaan; zich begeven afleggen; meters maken; stapvoets gaan
gå bort gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
gå till gaan; zich begeven
lämna gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan aanleveren; afbreken; afleveren; afstand doen; afzien; bezorgen; brengen; eraf gaan; leveren; overhandigen; toeleveren; zich verwijderen
röra gaan; zich begeven aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; aanstoken; belang inboezemen; beroeren; betreffen; bewegen; even aanraken; mixen; ontroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; rondroeren; slaan op; toucheren; treffen; verroeren; voelen; zich bewegen; zich verplaatsen; zitten aan; zorg inboezemen
åka vidare gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen

Synonyms for "gaan":


Related Definitions for "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Wiktionary Translations for gaan:

gaan
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen

Cross Translation:
FromToVia
gaan lägga sig; gå och lägga sig bed — to go to a sleeping bed
gaan lägga sig bed — to put oneself to sleep
gaan åka; resa; ; fara go — to move from a place to another that is further away (jump)
gaan engagera sig einsetzen — (reflexiv), sich einsetzen für etwas/jemanden: sich einer Aufgabe, einem Ziel voll und ganz widmen; zugunsten einer Person handeln
gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
gaan gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan öppnas; ringa; stängas gehen — (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
gaan passa sig; gehen — akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten
gaan ; fara; åka allerse déplacer jusqu'à un endroit.
gaan ljuda; låta; tona sonnerrendre un son.

External Machine Translations: