Summary
Swedish to Dutch: more detail...
- slopa:
-
Wiktionary:
- slopa → afbreken, slopen, neerhalen, kappen, vellen, neervellen, wippen, afhakken, afhouwen, afkappen, omhakken, deprimeren, neerdrukken, neerslachtig maken, terneerdrukken, delven, opduikelen, opgraven, rooien, uitgraven, winnen, uitputten, putten uit, omkappen, slachten, afslachten, fnuiken, verzwakken, bevangen, overwinnen, verslaan, zegevieren, neerkomen, doden, doodmaken, ombrengen, doodschieten, fusilleren, de moed ontnemen, ontmoedigen, afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door, bedaren, geruststellen, kalmeren, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen, vernielen, vernietigen, verwoesten
Swedish
Detailed Translations for slopa from Swedish to Dutch
slopa:
Conjugations for slopa:
presens
- slopar
- slopar
- slopar
- slopar
- slopar
- slopar
imperfekt
- slopade
- slopade
- slopade
- slopade
- slopade
- slopade
framtid 1
- kommer att slopa
- kommer att slopa
- kommer att slopa
- kommer att slopa
- kommer att slopa
- kommer att slopa
framtid 2
- skall slopa
- skall slopa
- skall slopa
- skall slopa
- skall slopa
- skall slopa
conditional
- skulle slopa
- skulle slopa
- skulle slopa
- skulle slopa
- skulle slopa
- skulle slopa
perfekt particip
- har slopat r
- har slopat r
- har slopat r
- har slopat r
- har slopat r
- har slopat r
imperfekt particip
- hade slopat r
- hade slopat r
- hade slopat r
- hade slopat r
- hade slopat r
- hade slopat r
blandad
- slopa!
- slopa!
- slopad
- slopande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
Translation Matrix for slopa:
Verb | Related Translations | Other Translations |
laten uitvallen | kassera; slopa; spola |
Synonyms for "slopa":
Wiktionary Translations for slopa:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slopa | → afbreken; slopen; neerhalen; kappen; vellen; neervellen; wippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken; deprimeren; neerdrukken; neerslachtig maken; terneerdrukken; delven; opduikelen; opgraven; rooien; uitgraven; winnen; uitputten; putten uit; omkappen; slachten; afslachten; fnuiken; verzwakken; bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; neerkomen; doden; doodmaken; ombrengen; doodschieten; fusilleren; de moed ontnemen; ontmoedigen; afleggen; aflopen; doorgaan; gaan door; bedaren; geruststellen; kalmeren; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen | ↔ abattre — Traductions à trier suivant le sens |
• slopa | → afbreken; slopen; neerhalen; vernielen; vernietigen; verwoesten | ↔ démolir — abattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions). |