Dutch

Detailed Translations for afscheiding from Dutch to English

afscheiding:

afscheiding [de ~ (v)] noun

  1. de afscheiding (geloofsafscheiding; schisma; scheuring)
    the schism; the seperation; the rupture; the religious conflict
  2. de afscheiding (isolering; afzondering)
    the secretion; the insulation; the separation; the isolation
  3. de afscheiding (hek; hekwerk)
    the fence; the partition; the fencing
  4. de afscheiding (tussenschot; beschot; tussenmuur; schot)
    the partition; the dividing wall
  5. de afscheiding (wondvocht)
    the septum
  6. de afscheiding (afsplitsing)
    the splitting off

Translation Matrix for afscheiding:

NounRelated TranslationsOther Translations
dividing wall afscheiding; beschot; schot; tussenmuur; tussenschot scheidsmuur; tussenmuur; tussenwand
fence afscheiding; hek; hekwerk afrastering; afschutting; handelaar in gestolen goederen; hekwerk; heler; omheining; omrastering; rasterwerk; schutting
fencing afscheiding; hek; hekwerk afrastering; afscherming; begrenzing; fraude; hekwerk; malversatie; onregelmatigheden; ontvreemding; rasterwerk; schutting; verdonkeremaning; verduisteren; verduistering; zwendel
insulation afscheiding; afzondering; isolering antigeleiding; isolatie; isolator
isolation afscheiding; afzondering; isolering antigeleiding; isolatie; isolator; vereenzaming
partition afscheiding; beschot; hek; hekwerk; schot; tussenmuur; tussenschot afsluiting; dichtmaken; dwarsschot; het afsluiten; partitie; scheiding; schijfpartitie; segregatie; sluiting; tussenmuurtje; verbreking; verdeling
religious conflict afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma geloofsstrijd; religieus conflict
rupture afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma ruptuur; scheuring
schism afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma
secretion afscheiding; afzondering; isolering
separation afscheiding; afzondering; isolering scheiding; segregatie; verbreking
seperation afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma
septum afscheiding; wondvocht tussenmuurtje; verdeling
splitting off afscheiding; afsplitsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
fence afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen; schermen

Wiktionary Translations for afscheiding:

afscheiding
noun
  1. wat afgescheiden wordt, wat uiteen gaat

External Machine Translations: