Dutch
Detailed Translations for bengel from Dutch to English
bengel:
-
de bengel (kwajongen; deugniet; boefje; schelm; vlegel; schavuit; ondeugd)
the rascal; the knave; the naughty boy; the scoundrel; the baddie; the rogue; the naughty child; the blackguard; the good for nothing
Translation Matrix for bengel:
Related Words for "bengel":
Wiktionary Translations for bengel:
bengel form of bengelen:
-
bengelen (slingeren)
Conjugations for bengelen:
o.t.t.
- bengel
- bengelt
- bengelt
- bengelen
- bengelen
- bengelen
o.v.t.
- bengelde
- bengelde
- bengelde
- bengelden
- bengelden
- bengelden
v.t.t.
- heb gebengeld
- hebt gebengeld
- heeft gebengeld
- hebben gebengeld
- hebben gebengeld
- hebben gebengeld
v.v.t.
- had gebengeld
- had gebengeld
- had gebengeld
- hadden gebengeld
- hadden gebengeld
- hadden gebengeld
o.t.t.t.
- zal bengelen
- zult bengelen
- zal bengelen
- zullen bengelen
- zullen bengelen
- zullen bengelen
o.v.t.t.
- zou bengelen
- zou bengelen
- zou bengelen
- zouden bengelen
- zouden bengelen
- zouden bengelen
diversen
- bengel!
- bengelt!
- gebengeld
- bengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bengelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
swing | schommel; slingerende beweging; slingering; zwaai | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
dangle | bengelen; slingeren | bungelen; heen en weer zwaaien; slingeren; zwaaien; zwenken |
swing | bengelen; slingeren | draaien; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wenden; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken |