Noun | Related Translations | Other Translations |
bon
|
|
bon; coupon; tegoedbon; waardebon
|
direct
|
|
compagnon; gabber; gezel; kameraad; kameraadje; kompaan; kornuit; maat; maatje; makker; pal; spitsbroeder; tramkaartje; vriend
|
droit
|
|
aanspraak; gegrondheid; gelijk; gerechtigdheid; gerechtigheid; recht; rechtsgrond; rechtstitel; rechtswetenschap; titel
|
franc
|
|
franc; frank
|
juste
|
|
eerlijke; rechtschapene; rechtvaardige
|
réel
|
|
real; realiteit; werkelijkheid
|
sage
|
|
denker; filosoof; wijsgeer
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
réel
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
absoluut; beslist; daadwerkelijk; echte; feitelijk; in feite; in werkelijkheid; reëel; ronduit; stellig; werkelijk; werkelijke; zeker
|
-
|
oprecht; rechtvaardig
|
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
adroit
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
adrem; bedreven; behendig; bekwaam; berekenend; bijdehand; clever; eenvoudig; gehaaid; gemakkelijk; geoefend; gevat; gewiekst; handig; kien; kundig; licht; makkelijk; niet moeilijk; pienter; raak; schrander; simpel; slim; snedig; snugger; uitgeslapen; vaardig
|
avec franchise
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
openlijk; ronduit
|
avec justice
|
eerlijk; fair
|
|
avec raison
|
eerlijk; fair
|
billijk; decent; eerbaar; fatsoenlijk; geschikt; manierlijk; netjes; redelijk; schappelijk; welvoeglijk
|
avec équité
|
eerlijk; fair
|
decent; eerbaar; fatsoenlijk; manierlijk; netjes; welvoeglijk
|
bien pensant
|
braaf; eerlijk; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig
|
|
bon
|
braaf; eerlijk; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig
|
aangenaam; aanlokkelijk; aardig; adequaat; akkoord; attent; behulpzaam; bekwaam; capabel; competent; gepast; geschikt; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; heerlijk; hemels; hulpvaardig; in orde; juist; kostelijk; lekker; mee eens; mild; overheerlijk; passend; plezierig; reuzelekker; smakelijk; tof; verlokkend; verrukkelijk; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig; zalig
|
carrément
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
botweg; cru; direct; gulweg; luid; luidkeels; met open vizier; onbewimpeld; ongezouten; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; platweg; rechttoe rechtaan; rondborstig; ronduit; ruiterlijk; uit volle borst; vrij; vrijelijk; vrijuit
|
comme il faut
|
braaf; eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; trouwhartig
|
adequaat; beleefd; beschaafd; betamelijk; fatsoenlijk; gemanierd; gepast; geschikt; juist; naar behoren; netjes; passend; voorkomend; welgemanierd; welgevoeglijk; wellevend; welopgevoed; welvoeglijk
|
dans lequel
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarbij; waarin
|
de bonne foi
|
echt; eerlijk; fair; fideel; menens; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
decent; eerbaar; fatsoenlijk; manierlijk; netjes; welvoeglijk
|
de jeu
|
eerlijk; fair
|
|
direct
|
echt; eerlijk; fideel; menens; openhartig; oprecht; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
aanstonds; dadelijk; direct; directe; duidelijk; gauw; gelijk; gezwind; linea recta; meteen; ongezouten; onmiddellijk; onverwijld; openlijk; recht door zee; rechtstreeks; regelrecht; ronduit; terstond; zo meteen
|
droit
|
braaf; eerlijk; fideel; open; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; trouwhartig
|
chagrijnig; kaarsrecht; knorrig; korzelig; lijnrecht; loodrecht; nors; nurks; openlijk; recht; rechtdoorzee; ronduit
|
dévoué
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
aanhangend; aanhankelijk; gehecht; getrouw; loyaal; toegedaan; toegewijd; trouw; verknocht
|
en quoi
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarin
|
fair-play
|
eerlijk; fair
|
|
fidèle
|
eerlijk; fideel; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rondborstig; trouwhartig
|
geestelijk; gelovig; getrouw; getrouwe; godsdienstig; godvruchtig; goedgelovig; kerkelijk; loyaal; loyale; naïef; religieus; trouw; trouwe; vroom
|
fidèlement
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
getrouw; loyaal; trouw
|
franc
|
echt; eerlijk; fair; fideel; menens; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
benaderbaar; brutaal; cru; decent; eerbaar; fatsoenlijk; frank; genaakbaar; manierlijk; met open vizier; netjes; niet beschroomd; onbedeesd; onbeschroomd; onbevangen; onbewimpeld; ongeveinsd; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; rechtdoorzee; rechttoe; rechttoe rechtaan; rondborstig; ronduit; ruiterlijk; stoutmoedig; toegankelijk; volmondig; vrij; vrijelijk; vrijmoedig; vrijpostig; vrijuit; waar; waarachtig; welvoeglijk; werkelijk
|
franche
|
eerlijk; open; oprecht; rechtschapen
|
cru; onbewimpeld; ongeveinsd; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; rechttoe rechtaan; ronduit; ruiterlijk; vrij; vrijelijk; vrijuit
|
franchement
|
eerlijk; fair; fideel; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rondborstig; trouwhartig
|
brutaal; cru; decent; eerbaar; fatsoenlijk; gewoonweg; gulweg; klinkklaar; manierlijk; met open vizier; netjes; niet beschroomd; onbedeesd; onbeschroomd; onbewimpeld; ongeveinsd; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; puur; rechttoe rechtaan; regelrecht; rondborstig; ronduit; ruiterlijk; stoutmoedig; volmondig; vrij; vrijelijk; vrijmoedig; vrijpostig; vrijuit; waar; waarachtig; welvoeglijk; werkelijk
|
honnête
|
braaf; echt; eerlijk; fair; fideel; menens; open; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
aangenaam; aardig; attent; behulpzaam; braaf; cru; decent; degelijk; deugdelijk; deugdzaam; eerbaar; fatsoenlijk; gedegen; geschikt; goedaardig; goedhartig; hulpvaardig; kuis; lief; manierlijk; netjes; ongeveinsd; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; oprecht; plezierig; rechtdoorzee; rechttoe rechtaan; tof; van goede hoedanigheid; voorbeeldig; voorkomend; vriendelijk; welvoeglijk; zachtaardig; zedig; zoet
|
honnêtement
|
eerlijk; fair; open; oprecht; rechtschapen
|
cru; decent; eerbaar; fatsoenlijk; kuis; manierlijk; netjes; ongeveinsd; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; oprecht; rechttoe rechtaan; welvoeglijk; zedig
|
intègre
|
braaf; echt; eerlijk; fideel; menens; open; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
braaf; cru; deugdzaam; integer; lief; onbedorven; onbesproken; onbevlekt; ongeveinsd; onkreukbaar; onomwonden; onschuldig; onverbloemd; onverholen; openlijk; oprecht; rechtschapen; rechttoe rechtaan; rein; vlekkeloos; voorbeeldig; zoet
|
juste
|
braaf; eerlijk; fair; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig
|
aannemelijk; beslist; chagrijnig; correct; daarnet; degelijk; eng; feitelijk; geconcentreerd; gefundeerd; gegrond; geheid; geldig; gewis; goed; grondig; heus; ingespannen; integer; juist; kloppend; knorrig; korzelig; krap; krek; logisch; met weinig ruimte; nauw; nauwsluitend; net; nog maar; nors; nurks; onbesproken; onkreukbaar; op goede gronden steunend; pas; precies; rakelings; rechtschapen; reëel; solide; steekhoudend; stellig; strak; ternauwernood; uitgerekend; valabel; valide; van sterk gehalte; vast; vast en zeker; verdiept; voorzeker; waar; waarachtig; waarlijk; welzeker; zeker; zojuist; zonet; zorgvuldig
|
loyal
|
eerlijk; fair; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
getrouw; gezagsgetrouw; loyaal; ongeveinsd; oprecht; rechtdoorzee; trouw
|
légitime
|
braaf; eerlijk; fair; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig
|
aannemelijk; bevoegd; billijk; degelijk; geautoriseerd; gefundeerd; gegrond; geldig; gerechtigd; gerechtvaardigd; gewettigd; legaal; legitiem; logisch; op deugdelijke gronden steunend; op goede gronden steunend; rechtmatig; rechtsgeldig; rechtvaardig; solide; steekhoudend; valabel; valide; wetmatig; wettelijk; wettig
|
ouvertement
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
gulweg; met open vizier; onbebouwd; onbewimpeld; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open en bloot; openhartig; openlijk; rondborstig; ronduit; ruiterlijk
|
où
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
sedert; sinds; vanaf het moment dat; waar; waarbij; waarheen; waarin
|
par où
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waardoor; waarheen; waarin
|
probe
|
braaf; eerlijk; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig
|
|
réelle
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
waar; waarachtig; werkelijk
|
réellement
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
absoluut; beslist; daadwerkelijk; echt; effectief; feitelijk; geheid; gewis; heus; in feite; in werkelijkheid; metterdaad; reëel; ronduit; stellig; vast en zeker; voorzeker; waar; waarachtig; waarlijk; warempel; wel degelijk; welzeker; werkelijk; zeker
|
sage
|
braaf; eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; trouwhartig
|
bedachtzaam; belezen; braaf; braafjes; correct; deugdzaam; doordacht; erudiet; geletterd; gestudeerd; hooggeleerd; lief; nadenkend; ontwikkeld; pienter; raadzaam; verstandig; voorbeeldig; weldenkend; wijs; wijselijk; zeer geleerd; zeer ontwikkeld; zinnig; zoet
|
sans détours
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
bot; botweg; cru; direct; effen; egaal; gelijk; geslepen; glad; kaarsrecht; kernachtig; kortaf; lijnrecht; loodrecht; met open vizier; onbewimpeld; ongezouten; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; plat; platweg; raak; recht; rechttoe rechtaan; rondborstig; ronduit; strak; vlak; vlakuit; vrij; vrijelijk; vrijuit; zonder omhaal; zonder omwegen
|
sincère
|
echt; eerlijk; fair; fideel; menens; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
bedoeld; decent; diep; eerbaar; ernstig; fatsoenlijk; gemeend; goedbedoeld; hartgrondig; innig; intens; manierlijk; netjes; ongeveinsd; oprecht; rechtdoorzee; serieus; van harte; vol ernst; volmondig; waar; waarachtig; waarheidlievend; waarheidslievend; welgemeend; welvoeglijk; werkelijk; werkelijk menend
|
sincèrement
|
eerlijk; open; oprecht; rechtschapen
|
onbewimpeld; ongeveinsd; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openhartig; oprecht; ronduit; ruiterlijk; volmondig
|
sur laquelle
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarin
|
sur lequel
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarin; waarover
|
sur lesquelles
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarin
|
sur lesquels
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarin
|
sur quoi
|
echt; eerlijk; menens; oprecht; ronduit
|
waarin; waarover
|
vertueux
|
eerlijk; fideel; openhartig; oprecht; rondborstig; trouwhartig
|
braaf; decent; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; kuis; lief; manierlijk; netjes; voorbeeldig; welvoeglijk; zedig; zoet
|
vrai
|
echt; eerlijk; fideel; menens; openhartig; oprecht; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
echt; echte; gewoonweg; heus; klinkklaar; onvervalst; rechttoe
|