Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitzaaien:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitzaaien from Dutch to French

uitzaaien:

uitzaaien verb (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)

  1. uitzaaien (uitstrooien)
    semer; répandre; transmettre; disséminer
    • semer verb (sème, sèmes, semons, semez, )
    • répandre verb (répands, répand, répandons, répandez, )
    • transmettre verb (transmets, transmet, transmettons, transmettez, )
    • disséminer verb (dissémine, dissémines, disséminons, disséminez, )
  2. uitzaaien (rondstrooien; verspreiden; verdeler; )
    diffuser; disperser; répandre; épandre; étaler; étendre; éparpiller; propager
    • diffuser verb (diffuse, diffuses, diffusons, diffusez, )
    • disperser verb (disperse, disperses, dispersons, dispersez, )
    • répandre verb (répands, répand, répandons, répandez, )
    • épandre verb (épands, épand, épandons, épandez, )
    • étaler verb (étale, étales, étalons, étalez, )
    • étendre verb (étends, étend, étendons, étendez, )
    • éparpiller verb (éparpille, éparpilles, éparpillons, éparpillez, )
    • propager verb (propage, propages, propageons, propagez, )

Conjugations for uitzaaien:

o.t.t.
  1. zaai uit
  2. zaait uit
  3. zaait uit
  4. zaaien uit
  5. zaaien uit
  6. zaaien uit
o.v.t.
  1. zaaide uit
  2. zaaide uit
  3. zaaide uit
  4. zaaiden uit
  5. zaaiden uit
  6. zaaiden uit
v.t.t.
  1. heb uitgezaaid
  2. hebt uitgezaaid
  3. heeft uitgezaaid
  4. hebben uitgezaaid
  5. hebben uitgezaaid
  6. hebben uitgezaaid
v.v.t.
  1. had uitgezaaid
  2. had uitgezaaid
  3. had uitgezaaid
  4. hadden uitgezaaid
  5. hadden uitgezaaid
  6. hadden uitgezaaid
o.t.t.t.
  1. zal uitzaaien
  2. zult uitzaaien
  3. zal uitzaaien
  4. zullen uitzaaien
  5. zullen uitzaaien
  6. zullen uitzaaien
o.v.t.t.
  1. zou uitzaaien
  2. zou uitzaaien
  3. zou uitzaaien
  4. zouden uitzaaien
  5. zouden uitzaaien
  6. zouden uitzaaien
en verder
  1. ben uitgezaaid
  2. bent uitgezaaid
  3. is uitgezaaid
  4. zijn uitgezaaid
  5. zijn uitgezaaid
  6. zijn uitgezaaid
diversen
  1. zaai uit!
  2. zaait uit!
  3. uitgezaaid
  4. uitzaaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzaaien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
diffuser rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien emitteren; heersen; heersen van griep; omroepen; programma uitzenden; rondstralen; uitstralen; uitwaaieren; uitzenden; uitzwermen; verspreiden; verspreiden van ziekte; waaieren; zenden; zich verspreiden
disperser rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien uiteendrijven; uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; waaieren; zich verspreiden
disséminer uitstrooien; uitzaaien uiteendrijven; uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; waaieren; zich verspreiden
propager rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien alom bekend maken; doorgeven; propageren; verbreiden; verspreiden
répandre rondstrooien; uitstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien afleggen; alom bekend maken; bezwijken; doorgeven; doorslaan; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; het onderspit delven; klaar leggen; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondvertellen; spreiden; tenondergaan; uitdelen; uitdragen; uitreiken; uitspreiden; uitwaaieren; uitzwermen; verbreiden; verdelen; vergieten; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verkondigen; verraden; verspreiden; vertellen; waaieren; zich verspreiden
semer uitstrooien; uitzaaien bezaaien; inzaaien; zaaien
transmettre uitstrooien; uitzaaien aangeven; aanreiken; aansteken; afdragen; afgeven; besmetten; doen toekomen; doorgeven; doorspelen; doorsturen; doorvertellen; doorzenden; een boodschap uitdragen; geven; iem. iets sturen; opsturen; overdragen aan; overgeven; overhandigen; overmaken; overzenden; posten; rondbrieven; rondvertellen; toesteken; toezenden; uitdragen; verder reiken; verkondigen; zenden
épandre rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; inzaaien; uitwaaieren; uitzwermen; vergieten; verspreiden; waaieren; zaaien; zich verspreiden
éparpiller rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; inzaaien; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uiteenspreiden; uitreiken; uitwaaieren; uitzwermen; verdelen; verspreiden; waaieren; zaaien; zich verspreiden
étaler rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien afsteken; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; klaar leggen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; opvallen; pralen; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitdijen; uitklappen; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitspringen; uitstallen; uitsteken; uitvouwen; uitzwellen; vertonen; voor ogen brengen
étendre rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien aangeven; aanreiken; breder maken; expanderen; geven; klaar leggen; naar buiten hangen; ontvouwen; openen; openspreiden; openvouwen; oprekken; opspannen; reiken; rekken; spannen; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uithangen; uitklappen; uitrekken; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitvouwen; uitzwellen; verbreden; verbreiden; verdiepen; vergroten; verlengen; vermeerderen; verruimen; verwijden