Summary


Dutch

Detailed Synonyms for uithuwen in Dutch

uithuwen:

uithuwen verb (huw uit, huwt uit, huwde uit, huwden uit, uitgehuwd)

  1. uithuwen
    uithuwelijken; wegschenken; ten huwelijk geven; uithuwen
    • uithuwelijken verb (huwelijk uit, huwelijkt uit, huwelijkte uit, huwelijkten uit, uitgehuwelijkt)
    • wegschenken verb (schenk weg, schenkt weg, schonk weg, schonken weg, weggeschonken)
    • ten huwelijk geven verb (geef ten huwelijk, geeft ten huwelijk, gaf ten huwelijk, gaven ten huwelijk, ten huwelijk gegeven)
    • uithuwen verb (huw uit, huwt uit, huwde uit, huwden uit, uitgehuwd)

Conjugations for uithuwen:

o.t.t.
  1. huw uit
  2. huwt uit
  3. huwt uit
  4. huwen uit
  5. huwen uit
  6. huwen uit
o.v.t.
  1. huwde uit
  2. huwde uit
  3. huwde uit
  4. huwden uit
  5. huwden uit
  6. huwden uit
v.t.t.
  1. heb uitgehuwd
  2. hebt uitgehuwd
  3. heeft uitgehuwd
  4. hebben uitgehuwd
  5. hebben uitgehuwd
  6. hebben uitgehuwd
v.v.t.
  1. had uitgehuwd
  2. had uitgehuwd
  3. had uitgehuwd
  4. hadden uitgehuwd
  5. hadden uitgehuwd
  6. hadden uitgehuwd
o.t.t.t.
  1. zal uithuwen
  2. zult uithuwen
  3. zal uithuwen
  4. zullen uithuwen
  5. zullen uithuwen
  6. zullen uithuwen
o.v.t.t.
  1. zou uithuwen
  2. zou uithuwen
  3. zou uithuwen
  4. zouden uithuwen
  5. zouden uithuwen
  6. zouden uithuwen
en verder
  1. ben uitgehuwd
  2. bent uitgehuwd
  3. is uitgehuwd
  4. zijn uitgehuwd
  5. zijn uitgehuwd
  6. zijn uitgehuwd
diversen
  1. huw uit!
  2. huwt uit!
  3. uitgehuwd
  4. uithuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze