Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afbekken:


Dutch

Detailed Translations for afbekken from Dutch to Swedish

afbekken:

afbekken verb (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)

  1. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen)
    snäsa
    • snäsa verb (snäser, snäste, snäst)
  2. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten)
    fräsa åt
    • fräsa åt verb (fräser åt, fräste åt, fräst åt)

Conjugations for afbekken:

o.t.t.
  1. bek af
  2. bekt af
  3. bekt af
  4. bekken af
  5. bekken af
  6. bekken af
o.v.t.
  1. bekte af
  2. bekte af
  3. bekte af
  4. bekten af
  5. bekten af
  6. bekten af
v.t.t.
  1. heb afgebekt
  2. hebt afgebekt
  3. heeft afgebekt
  4. hebben afgebekt
  5. hebben afgebekt
  6. hebben afgebekt
v.v.t.
  1. had afgebekt
  2. had afgebekt
  3. had afgebekt
  4. hadden afgebekt
  5. hadden afgebekt
  6. hadden afgebekt
o.t.t.t.
  1. zal afbekken
  2. zult afbekken
  3. zal afbekken
  4. zullen afbekken
  5. zullen afbekken
  6. zullen afbekken
o.v.t.t.
  1. zou afbekken
  2. zou afbekken
  3. zou afbekken
  4. zouden afbekken
  5. zouden afbekken
  6. zouden afbekken
diversen
  1. bek af!
  2. bekt af!
  3. afgebekt
  4. afbekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afbekken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
fräsa åt afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
snäsa afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen bruuskeren; onheus bejegenen