Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. deduceren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for deduceren from Dutch to Swedish

deduceren:

deduceren verb (deduceer, deduceert, deduceerde, deduceerden, gededuceerd)

  1. deduceren (afleiden)
    härleda; deducera
    • härleda verb (härledar, härledade, härledat)
    • deducera verb (deducerar, deducerade, deducerat)

Conjugations for deduceren:

o.t.t.
  1. deduceer
  2. deduceert
  3. deduceert
  4. deduceren
  5. deduceren
  6. deduceren
o.v.t.
  1. deduceerde
  2. deduceerde
  3. deduceerde
  4. deduceerden
  5. deduceerden
  6. deduceerden
v.t.t.
  1. heb gededuceerd
  2. hebt gededuceerd
  3. heeft gededuceerd
  4. hebben gededuceerd
  5. hebben gededuceerd
  6. hebben gededuceerd
v.v.t.
  1. had gededuceerd
  2. had gededuceerd
  3. had gededuceerd
  4. hadden gededuceerd
  5. hadden gededuceerd
  6. hadden gededuceerd
o.t.t.t.
  1. zal deduceren
  2. zult deduceren
  3. zal deduceren
  4. zullen deduceren
  5. zullen deduceren
  6. zullen deduceren
o.v.t.t.
  1. zou deduceren
  2. zou deduceren
  3. zou deduceren
  4. zouden deduceren
  5. zouden deduceren
  6. zouden deduceren
en verder
  1. is gededuceerd
  2. zijn gededuceerd
diversen
  1. deduceer!
  2. deduceert!
  3. gededuceerd
  4. deducerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

deduceren [znw.] noun

  1. deduceren (afleiden)
    avdrag

Translation Matrix for deduceren:

NounRelated TranslationsOther Translations
avdrag afleiden; deduceren aftrek; aftrekking; deductie; vermindering
VerbRelated TranslationsOther Translations
deducera afleiden; deduceren concluderen; iets afleiden uit
härleda afleiden; deduceren concluderen; iets afleiden uit

Wiktionary Translations for deduceren:


Cross Translation:
FromToVia
deduceren dra ifrån déduiresoustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser.