Dutch
Detailed Translations for opdragen from Dutch to Swedish
opdragen:
-
opdragen (verordonneren; decreteren; bevelen; verordenen; gelasten; gebieden; commanderen)
-
opdragen (bevelen; gelasten; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden)
-
opdragen (belasten)
-
opdragen (opdracht geven; instrueren; instructie geven)
Conjugations for opdragen:
o.t.t.
- draag op
- draagt op
- draagt op
- dragen op
- dragen op
- dragen op
o.v.t.
- droeg op
- droeg op
- droeg op
- droegen op
- droegen op
- droegen op
v.t.t.
- heb opgedragen
- hebt opgedragen
- heeft opgedragen
- hebben opgedragen
- hebben opgedragen
- hebben opgedragen
v.v.t.
- had opgedragen
- had opgedragen
- had opgedragen
- hadden opgedragen
- hadden opgedragen
- hadden opgedragen
o.t.t.t.
- zal opdragen
- zult opdragen
- zal opdragen
- zullen opdragen
- zullen opdragen
- zullen opdragen
o.v.t.t.
- zou opdragen
- zou opdragen
- zou opdragen
- zouden opdragen
- zouden opdragen
- zouden opdragen
en verder
- is opgedragen
diversen
- draag op!
- draagt op!
- opgedragen
- opdragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze