Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. overschatten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for overschatten from Dutch to Swedish

overschatten:

overschatten verb (overschat, overschatte, overschatten, overschat)

  1. overschatten
    överskatta
    • överskatta verb (överskattar, överskattade, överskattat)

Conjugations for overschatten:

o.t.t.
  1. overschat
  2. overschat
  3. overschat
  4. overschatten
  5. overschatten
  6. overschatten
o.v.t.
  1. overschatte
  2. overschatte
  3. overschatte
  4. overschatten
  5. overschatten
  6. overschatten
v.t.t.
  1. heb overschat
  2. hebt overschat
  3. heeft overschat
  4. hebben overschat
  5. hebben overschat
  6. hebben overschat
v.v.t.
  1. had overschat
  2. had overschat
  3. had overschat
  4. hadden overschat
  5. hadden overschat
  6. hadden overschat
o.t.t.t.
  1. zal overschatten
  2. zult overschatten
  3. zal overschatten
  4. zullen overschatten
  5. zullen overschatten
  6. zullen overschatten
o.v.t.t.
  1. zou overschatten
  2. zou overschatten
  3. zou overschatten
  4. zouden overschatten
  5. zouden overschatten
  6. zouden overschatten
en verder
  1. ben overschat
  2. bent overschat
  3. is overschat
  4. zijn overschat
  5. zijn overschat
  6. zijn overschat
diversen
  1. overschat!
  2. overschat!
  3. overschat
  4. overschattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for overschatten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
överskatta overschatten

Wiktionary Translations for overschatten:


Cross Translation:
FromToVia
overschatten överskatta overestimate — to judge too highly