Dutch
Detailed Translations for stuit from Dutch to Swedish
stuit:
-
de stuit (kruis anatomie)
-
de stuit (staartstuk)
Translation Matrix for stuit:
Noun | Related Translations | Other Translations |
avslutning | staartstuk; stuit | afdoening; afhandeling; beëindiging; completering; conclusie; einde; eindsom; gevolgtrekking; slot; slotsom; sluiting; voltooiing |
skrev | kruis anatomie; stuit | steun; steunpilaar; toeverlaat |
slut | staartstuk; stuit | beëindiging; conclusie; einde; eindsom; end; finale; gevolgtrekking; slot; slotsom; sluiting; staarteinde |
slutkläm | staartstuk; stuit | |
slutstycke | staartstuk; stuit | finale; laatste opvoering; slotstuk; sluitstuk |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
slut | afgemat; beu; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; hondsmoe; op; uitgeput |
Related Words for "stuit":
stuiten:
-
stuiten (terugkaatsen; reflecteren; weerkaatsen; echoën; terugstoten)
Conjugations for stuiten:
o.t.t.
- stuit
- stuit
- stuit
- stuiten
- stuiten
- stuiten
o.v.t.
- stuitte
- stuitte
- stuitte
- stuitten
- stuitten
- stuitten
v.t.t.
- heb gestuit
- hebt gestuit
- heeft gestuit
- hebben gestuit
- hebben gestuit
- hebben gestuit
v.v.t.
- had gestuit
- had gestuit
- had gestuit
- hadden gestuit
- hadden gestuit
- hadden gestuit
o.t.t.t.
- zal stuiten
- zult stuiten
- zal stuiten
- zullen stuiten
- zullen stuiten
- zullen stuiten
o.v.t.t.
- zou stuiten
- zou stuiten
- zou stuiten
- zouden stuiten
- zouden stuiten
- zouden stuiten
en verder
- ben gestuit
- bent gestuit
- is gestuit
- zijn gestuit
- zijn gestuit
- zijn gestuit
diversen
- stuit!
- stuitt!
- gestuit
- stuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for stuiten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
svansben | stuiten; stuitjes | staartbeen; stuitbeen |
Verb | Related Translations | Other Translations |
kasta tillbaka | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | teruggooien; terugwerpen |
återkasta | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | reflecteren; terugkaatsen; weerkaatsen; weerschijnen; weerspiegelen |
återskalla | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | galmen; met krachtige stem zingen |